ECLI:NL:HR:2004:AP4172

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02441/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 197b Sr bij arbeid verricht door illegaal verblijvende personen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Roemenië, was beschuldigd van het laten verrichten van arbeid door een persoon die zich wederrechtelijk toegang tot Nederland had verschaft. De tenlastelegging was gebaseerd op artikel 197b van het Wetboek van Strafrecht, dat strafbaar stelt dat iemand een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid laat verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of het verblijf wederrechtelijk is.

De verdachte had een vrouw, [betrokkene 1], uit Roemenië naar Nederland gehaald om voor zijn kinderen te zorgen en huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, ondanks het verweer van de verdediging dat dit niet het geval was. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de opvatting dat artikel 197b Sr alleen van toepassing is bij georganiseerde handel in illegale arbeidskrachten, onjuist is. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd en dat de verdachte inderdaad een ander krachtens overeenkomst arbeid had laten verrichten.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de veroordeling van het Hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 197b Sr en de verantwoordelijkheden van werkgevers met betrekking tot de tewerkstelling van personen zonder rechtmatig verblijf in Nederland.

Uitspraak

14 september 2004
Strafkamer
nr. 02441/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 maart 2003, nummer 20/002180-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 31 januari 2002 - de verdachte ter zake van feit 1. "medeplegen van: opzettelijk een betaalpas of waardekaart bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg, valselijk opmaken, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, meermalen gepleegd", feit 2. "verduistering" en feit 3. "een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doen verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij feit 3 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel "krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten" in art. 197b Sr, althans de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 20 augustus 2001 tot en met 10 oktober 2001 te [woonplaats], in elk geval in het arrondissement Maastricht, [betrokkene 1], die zich wederrechtelijk toegang tot en/of verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst arbeid deed verrichten, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was."
3.2.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar M.J.C.A. de Veer, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisante:
"Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 10 oktober 2001 werd in de stalling achter zijn woning een vrouw aangetroffen. Na aantreffen van haar paspoort bleek zij te zijn: [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972. Genoemde vreemdeling is aangehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet en overgebracht naar de Vreemdelingenpolitie te Sittard."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op de laatste donderdag van augustus (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: 30 augustus 2001) ben ik met de trein naar Oradea in Roemenië gereisd. Vanuit die plaats heeft een vrachtwagen mij meegenomen naar Duitsland. De man bij wie ik verbleef is mij op zaterdagavond na 23.00 uur in Duitsland komen halen. In Duitsland had ik [verdachte], de man bij wie ik woonde, opgebeld. De vrachtwagenchauffeur had het telefoonnummer van [verdachte]. Ik heb mij bij binnenkomst in Nederland niet gemeld bij de Nederlandse politie. Ik had een visum gevraagd bij de Nederlandse ambassade, maar ik kreeg dit niet. Ik kwam naar Nederland om het huishouden van [verdachte] te doen en zijn kinderen te verzorgen. Ik weet alleen dat hier in Nederland iets voor mij geregeld was waar ik kon gaan werken. Bij [verdachte] heb ik gepoetst en voor de kinderen gezorgd. Ik heb eten gekregen en drinken. Ik sliep in de woonkamer. Ik heb geen relatie met [verdachte]. Hij heeft mij alleen gevraagd om netjes met zijn kinderen om te gaan en zijn huis net zo netjes te poetsen als mijn eigen huis in Roemenië."
c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het meisje dat bij mij thuis werd aangetroffen heet [betrokkene 1]. Toen ik dit jaar (het hof begrijpt: in 2001) in Roemenië op vakantie was, heb ik haar getroffen en gezegd dat ik iemand nodig had om mijn huis en kinderen te verzorgen. Ik heb toen de mogelijkheid besproken dat zij naar Nederland zou komen om voor mij en de kinderen te zorgen. Ik heb in eerste instantie een gesprek gehad met [betrokkene 2] (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: [...], uitbater van restaurant "[A]"), omdat het alleen mogelijk is iemand van buiten Europa in Nederland te krijgen op uitnodiging van iemand die in Nederland leeft en voldoende middelen van bestaan heeft. Ik dacht daarom dat [betrokkene 2] meer kans maakte haar naar Nederland te halen dan ik. Het lukte [betrokkene 2] echter niet om haar legaal naar Nederland te halen. [Betrokkene 1] is via Keulen in Duitsland naar Nederland gekomen. Ik heb haar in Keulen opgehaald. Dat zal ongeveer begin september zijn geweest. Ik heb haar toen direct naar mijn woning in [woonplaats] gebracht."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Ik heb [betrokkene 1] uit Roemenië over laten komen. Ik heb haar gevraagd om voor mijn kinderen te komen zorgen. [Betrokkene 1] was daartoe bereid. Ik ben daarop naar de gemeente gegaan om een visum voor haar aan te vragen, maar de gemeente wilde dat niet verstrekken. [Betrokkene 1] is vervolgens vanuit Roemenië naar Keulen gekomen en ik heb haar daar met de auto opgehaald. Het is juist dat zij op mijn kinderen paste en wat huishoudelijke werkzaamheden voor mij verrichtte. Zij woonde bij mij en de kinderen in en zij at gewoon met ons mee. Zij hoefde voor het onderdak en het eten niets aan mij te betalen."
3.2.3. Voorts heeft het Hof onder het hoofd "De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde is zijdens de verdediging het verweer gevoerd dat er van een arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 1] geen sprake was en dat derhalve een wezenlijk bestanddeel van de delictsomschrijving niet is vervuld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [betrokkene 1] vanuit Roemenië naar Nederland heeft laten overkomen omdat hij iemand nodig had om voor zijn huis en zijn kinderen te zorgen en dat [betrokkene 1] ook werkelijk huishoudelijke werkzaamheden in de woning van de verdachte heeft verricht en voor zijn kinderen heeft gezorgd. Voorts blijkt dat [betrokkene 1] - als tegenprestatie - kost en inwoning genoot bij de verdachte. Gelet op de feitelijke verhoudingen tussen de verdachte en [betrokkene 1] heeft de verdachte [betrokkene 1] krachtens overeenkomst arbeid laten verrichten, waarbij de verdachte - analoog aan de definitie van het begrip "werkgever" in de Wet arbeid vreemdelingen (Wet van 23 november 2000, Stb 496) - heeft te gelden als "de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten". Het hof verwerpt dan ook het verweer."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 197b Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden "krachtens overeenkomst arbeid deed verrichten" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.4. Art. 197b Sr luidt:
"Hij die een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doet verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft (...)."
3.5. Het middel steunt op de opvatting dat art. 197b Sr slechts toepasselijk is indien sprake is van georganiseerde handel in illegale arbeidskrachten dan wel de arbeid is verricht in een onderneming van handel of nijverheid. Deze opvatting vindt evenwel geen steun in de bewoordingen van art. 197b Sr. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, die is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, dwingt evenmin tot de in het middel voorgestane uitleg.
3.6. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte een ander, te weten [betrokkene 1], krachtens overeenkomst arbeid heeft doen verrichten in de zin van art. 197b Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs verwijzing naar de definitie van het begrip "werkgever" in de te dezen niet rechtstreeks toepasselijke Wet arbeid vreemdelingen (Wet van 23 november 2000, Stb. 496), doet daaraan niet af.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2004.