ECLI:NL:HR:2004:AP2669

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/086HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensverdeling na echtscheiding en de toepassing van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van vermogens na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had de rechtbank Arnhem verzocht om de deling van de vermogensvermeerdering vast te stellen, waarbij zij een bedrag van ƒ 1.844.047,50 van de man, de verzoeker in cassatie, vorderde. De man had op zijn beurt een tegenverzoek ingediend voor een bedrag van ƒ 349.054,50. De rechtbank had in een eerdere beschikking bepaald dat de vermogens van beide partijen moesten worden beschreven per 14 maart 1991 en had een notaris benoemd om deze beschrijving op te stellen. In de eindbeschikking van 28 februari 2002 oordeelde de rechtbank dat er geen vorderingen tussen partijen bestonden op basis van hun huwelijkse voorwaarden.

De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem, dat de verzoeken van beide partijen in behandeling nam. Het hof oordeelde in zijn eindbeschikking van 29 april 2003 dat de man aan de vrouw een bedrag van € 80.488,65 moest uitkeren. Tegen deze beschikkingen heeft de man cassatie ingesteld, terwijl de vrouw incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de beschikkingen van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had overwogen dat de woning van de vrouw tot haar stamvermogen behoorde, aangezien deze niet bij de aanvang van het huwelijk tot haar vermogen behoorde en zij deze ook niet door erfopvolging of gift had verkregen. De Hoge Raad benadrukte dat de huwelijkse voorwaarden van partijen, die een wettelijk deelgenootschap inhielden, van toepassing waren en dat de wettelijke bepalingen van toepassing bleven, ondanks de wijziging van de wet in 2002. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van vermogens na echtscheiding.

Uitspraak

8 oktober 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/086 HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 augustus 1998 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de deling van de vermogensvermeerdering vast te stellen, met veroordeling van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 1.844.047,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 1993.
De man heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 349.054,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 1993.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 25 maart 1999 bepaald dat de vermogens van de vrouw en de man worden beschreven naar de situatie per 14 maart 1991 en een notaris tot deskundige benoemd teneinde deze vermogensbeschrijving op te stellen. De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 28 februari 2002 bepaald dat partijen ter zake van artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden niets van elkaar te vorderen hebben en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw in de procedure met rekestnummer 336/2002 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij heeft daarbij verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende haar verzoek tot vaststelling tussen partijen van de deling van de vermogensvermeerdering conform de huwelijkse voorwaarden toe te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
De man heeft in de procedure met rekestnummer 338/2002 eveneens hoger beroep ingesteld bij voormeld hof en daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw beschikkende aan hem in ieder geval toe te wijzen de helft van de verkoopopbrengsten van de woning [a-straat 1] te [plaats A] en de helft van de liquide middelen waarover de vrouw ten tijde van de peildatum beschikte minus het stamvermogen ten bedrage van ƒ 82.854,92, kosten rechtens.
Het hof heeft beide appellen gevoegd behandeld.
Bij tussenbeschikking van 25 februari 2003 heeft het hof, beschikkende in hoger beroep in beide zaken, de vrouw in de gelegenheid gesteld stukken aan de griffie van het hof en de procureur van de man te doen toekomen. Bij eindbeschikking van 29 april 2003 heeft het hof, beschikkende in hoger beroep in beide zaken, bepaald dat de deling van de vermogensvermeerdering van partijen aldus geschiedt dat de man aan de vrouw dient uit te keren het bedrag van € 80.488,65, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
In het principaal beroep heeft de vrouw geconcludeerd tot referte en de man heeft verzocht het incidenteel beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal beroep tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing en in het incidenteel beroep tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 november 1964 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij notariële akte van 27 november 1964 zijn zij huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
(iii) De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in:
Artikel 1:
"Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan."
Artikel 7:
"Na het eindigen van het huwelijk, kan ieder der echtgenoten de deling van de vermeerdering van beider vermogens, die gedurende het huwelijk heeft plaatsgevonden, vorderen.
(...)"
Artikel 8:
"De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van het bedrag waarop zijn vermogen - met uitzondering van de kleren en het lijflinnen in artikel 2 bedoeld - op het ogenblik van het eindigen van het huwelijk wordt geschat, de aanvangswaarde van zijn stamvermogen af te trekken.
Het in het vorige lid bedoelde stamvermogen van een echtgenoot wordt gevormd door:
a. de zaken die de echtgenoot bij de aanvang van het huwelijk bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden;
b. de zaken die de echtgenoot tijdens het bestaan van het huwelijk door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijgingen drukkende schulden en lasten.
(...)"
(iv) Bij vonnis van de rechtbank van 18 maart 1993 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 23 augustus 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De vrouw heeft in dit geding de rechtbank verzocht de deling van de vermogensvermeerdering vast te stellen. Met betrekking tot de omvang van haar eindvermogen heeft zij, voorzover in cassatie van belang, gesteld dat de voormalige echtelijke woning te [plaats A] bij de berekening buiten beschouwing moet blijven, omdat die woning tot haar stamvermogen behoort. De vrouw betoogde dat de - op haar naam staande - woning te [plaats A] was gefinancierd uit de verkoopopbrengst van de eerdere echtelijke woning te [plaats B] en dat zij in laatstgenoemde woning had geïnvesteerd met gelden die zij had ontvangen uit erfenissen en schenkingen van haar ouders en haar tantes. Nadat de man dit laatste had bestreden, heeft de rechtbank - na in de tussenbeschikking van 25 maart 1999 te hebben overwogen dat te dezen de regels van het wettelijk deelgenootschap van art. 1:129 (oud) BW van toepassing zijn - in haar eindbeschikking van 28 februari 2002 (in rov. 3.22) geoordeeld dat de vrouw "in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt over een substantieel vermogen te hebben beschikt, van waaruit zij de door haar gestelde investeringen in de woning te [plaats B] kan hebben gedaan. Ook neemt de rechtbank aan dat dit vermogen tot haar stamvermogen behoort, nu aannemelijk is gemaakt dat de vrouw inderdaad heeft geërfd." Het hof heeft de tegen dit oordeel van de rechtbank door de man opgeworpen grieven in de tussenbeschikking van 25 februari 2003 verworpen. Nadat van de zijde van de man nogmaals - in de brief van 2 april 2003 - was aangevoerd dat de waarde van de woning te [plaats A] bij de vermogensopstelling van de vrouw moest worden betrokken, heeft het hof in zijn eindbeschikking van 29 april 2003 in rov. 2.4 overwogen dat het bij de verwerping van deze grieven in de tussenbeschikking gaat om eindbeslissingen waaraan het hof is gebonden en waarop het hof in beginsel niet kan terugkomen, terwijl de man geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1a klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de woning te [plaats A] behoort tot het stamvermogen van de vrouw.
Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang.
De rechtbank heeft - in hoger beroep terecht niet bestreden - vastgesteld dat het bij de huwelijkse voorwaarden die tussen partijen zijn overeengekomen, gaat om een wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:129 (oud) BW. In dit verband verdient opmerking dat de omstandigheid dat de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen in 1964, terwijl het wettelijk deelgenootschap eerst op 1 januari 1970 in de wet is opgenomen, niet eraan in de weg staat dat de wettelijke bepalingen van toepassing zijn op het onderhavige deelgenootschap, nu ingevolge art. 13 lid 3 Overgangswet nieuw BW voor deelgenootschappen die bestaan op 1 januari 1970 de voorschriften van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 van toepassing zijn voorzover niet bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen van die voorschriften is afgeweken. Voorts is van belang dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling van het wettelijk deelgenootschap bij wet van 14 maart 2002, Stb. 152, per 1 september 2002 is komen te vervallen niet van invloed is op het onderhavige deelgenootschap, nu ingevolge art. IV van die wet op bestaande huwelijkse voorwaarden inhoudende een wettelijk deelgenootschap, de voordien geldende bepalingen van art. 1:129 e.v. (oud) BW van toepassing blijven.
4.2 Art. 1:140 (oud) BW - met welke bepaling het hiervoor onder 3.1(iii) weergegeven art. 8 van de huwelijkse voorwaarden overeenstemt - houdt in dat het stamvermogen van een echtgenoot wordt gevormd door a) de goederen die de echtgenoot bij de aanvang van het deelgenootschap bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden, en b) de goederen die de echtgenoot tijdens het bestaan van het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten.
In aanmerking genomen dat - naar in cassatie vaststaat - de woning te [plaats A] niet bij de aanvang van het deelgenootschap tot het vermogen van de vrouw behoorde en de vrouw die woning ook niet door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, heeft het hof ten onrechte overwogen dat die woning tot het stamvermogen van de vrouw behoort. Naar onderdeel 1a terecht aanvoert, kan er hoogstens sprake van zijn dat de door de vrouw gestelde bedragen uit erfenissen en schenkingen tot haar stamvermogen worden gerekend.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de overige klachten van onderdeel 1 geen behandeling behoeven.
4.3 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te Arnhem van 25 februari 2003 en 29 april 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 oktober 2004.