ECLI:NL:HR:2004:AP2562

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02988/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om mondelinge toelichting op cassatiemiddelen in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam voor het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van andermans goed. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het verzoek van de raadsman, mr. T.P. Schut, om de cassatiemiddelen mondeling toe te lichten. De Hoge Raad oordeelt dat een dergelijk verzoek, conform artikel 438, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, schriftelijk moet worden ingediend bij de rolrechter. De rolrechter neemt alleen kennis van de indiening van de schriftuur en niet van de inhoud daarvan. De Advocaat-Generaal, Jörg, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en vastgesteld dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, zonder dat er gronden aanwezig waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

14 september 2004
Strafkamer
nr. 02988/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 april 2003, nummer 23/000479-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 2 januari 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.P. Schut, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het verzoek het middel te mogen toelichten
3.1. De schriftuur behelst aan het slot het volgende.
"Requirant wenst nog in de gelegenheid gesteld te worden een nadere toelichting te geven op het bovenstaande."
3.2. Een verzoek van de raadsman om middelen van cassatie mondeling te mogen toelichten, dient, gelet op art. 438, tweede lid, Sv te worden gedaan bij de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad (de rolrechter). Een dergelijk verzoek moet als zelfstandig verzoek schriftelijk aan de rolrechter worden voorgelegd. Deze neemt immers slechts kennis van de indiening van een schriftuur en niet van de inhoud daarvan (vgl. HR 19 juni 2001, LJN AB2200).
4. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 september 2004.