ECLI:NL:HR:2004:AP2047

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00108/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in cassatie met betrekking tot de oproeping van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 augustus 2004 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor deelname aan een criminele organisatie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, mr. J. Kuijper, middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde dat de Hoge Raad de uitspraak zou vernietigen, maar alleen ten aanzien van de opgelegde vrijheidsstraf.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet opgeroepen hoefde te worden voor de laatste zittingsdag, omdat de terechtzittingen waren onderbroken en niet geschorst. Dit was in overeenstemming met artikel 277, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging had niet aangetoond dat de verdachte in zijn belangen was geschaad door deze gang van zaken. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot strafvermindering.

Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar drie jaren en acht maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen, waarmee de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof bevestigde, behalve voor de strafmaat.

Uitspraak

31 augustus 2004
Strafkamer
nr. 00108/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 2002, nummer 23/003975-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 26 juni 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en voorts bij aanvullende schriftuur één middel nader toegelicht. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde vrijheidsstraf, die straf zal verminderen met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 16 oktober 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 15 januari 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer dat de verdachte niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag bij de Rechtbank en dus het onderzoek in eerste aanleg nietig is, heeft verworpen.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2002 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman voert (...) aan (...) dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is en dat de zaak voor verdere behandeling naar de rechtbank te Amsterdam moet worden verwezen, omdat - kort gezegd - de verdachte in het geheel niet is opgeroepen voor de laatste zittingsdag - 18 juni 2001 - waar dat wel had gemoeten, zodat niet kan worden gezegd dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht het laatste woord te voeren.
(...)
De voorzitter onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer wordt verworpen en wel op de volgende gronden:
- Op de terechtzitting van 26 maart 2001 is door de voorzitter van de rechtbank aan de verdachte en zijn raadsman medegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting telkens - overeenkomstig het aan de verdediging verstrekte zittingsrooster - onderbroken zou worden, wegens de uitgebreidheid en de duur daarvan en voor het nemen van rust. Tegen deze mededeling is door de verdachte of de raadsman geen bezwaar gemaakt. De verdediging kon dus weten dat de terechtzittingen niet geschorst, maar telkens onderbroken zouden worden, hetgeen meebracht dat de verdachte niet telkens voor een nieuwe zitting opgeroepen zou dienen te worden.
- Er hebben op zichzelf telkens korte onderbrekingen plaatsgevonden, die pasten - gelet op de aard van de zaak en de duur van het onderzoek - binnen het bepaalde van artikel 277 van het Wetboek van Strafvordering.
- Op de terechtzittingen in eerste aanleg van 26 maart 2001, 4 en 9 april 2001 is verdachte telkens verschenen; op de terechtzitting van 9 april 2001 is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 2 mei 2001 en is verdachte aangezegd om op laatstgenoemde terechtzitting te verschijnen. Verdachte is echter op die terechtzitting niet verschenen. Gesteld, noch is gebleken dat verdachte niet ter terechtzitting kon verschijnen en wel van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken. Gelet op zijn heden ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij dacht dat deze zaak met een sisser zou aflopen en dat hij zijn werk belangrijker vond, heeft verdachte kennelijk een belangenafweging gemaakt, waardoor de voor hem openstaande mogelijkheid het procesverloop te volgen door middel van effectuering van zijn aanwezigheidsrecht, klaarblijkelijk door hem niet is benut. Het feit dat de verdachte na 9 april 2001 niet meer op de terechtzittingen van de rechtbank is verschenen en dus geen gebruik heeft gemaakt van het recht het laatst te spreken komt daarom geheel voor zijn rekening, te meer omdat de aan artikel 319 van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen verplichting tot oproeping van de verdachte niet behoefde te worden nageleefd, omdat in casu het onderzoek ter terechtzitting niet werd geschorst, doch werd onderbroken.
- De vordering tot wijziging van de tenlastelegging is op de terechtzitting van 5 juni 2001 toegelaten. De ratio van het bepaalde in artikel 314, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering is dat aan de verdachte de gelegenheid wordt gegeven zich op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging voor te bereiden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 juni 2001 blijkt dat de betekeningsprocedure reeds op 12 juni 2001 was afgerond, zodat moet worden vastgesteld dat de wijzigingsprocedure naar letter en strekking in acht is genomen. Ook overigens is niet gebleken dat de verdachte onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich voor de zitting van 18 juni 2001 voor te bereiden op zijn verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging."
4.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank het op 26 maart 2001 aangevangen en op 18 juni 2001 gesloten onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg telkens op de voet van art. 277, tweede lid, Sv heeft onderbroken. Dat brengt mee dat de verdachte niet voor de terechtzitting van 18 juni 2001 behoefde te worden opgeroepen. Daaraan doet niet af dat op 5 juni 2001, ter terechtzitting van de Rechtbank waar de verdachte niet, doch zijn raadsman wel aanwezig was, op de voet van art. 313 Sv een vordering tot wijziging van de tenlastelegging is gedaan welke vordering de Rechtbank gedeeltelijk heeft toegewezen. Immers niet valt in te zien en door de verdediging is ook niet aangevoerd in welk rechtens te respecteren belang de verdediging is geschaad doordat - zoals haar was aangekondigd - op 5 juni 2001 het onderzoek is onderbroken in plaats van geschorst zoals is voorzien in art. 314, tweede lid, Sv. Gelet op het voorgaande heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Het hiervoren overwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 augustus 2004.