ECLI:NL:HR:2004:AP1874
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vrijval pensioenverplichting en belastingheffing
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van X, die in 1995 een aanslag opgelegd kreeg die na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd. De erven van X, aangeduid als belanghebbenden, hebben beroep aangetekend bij het Hof, dat de aanslag verder heeft verminderd. De Hoge Raad behandelt de vraag of de vrijval van een pensioenverplichting van de vennootschap van erflater moet worden aangemerkt als opbrengst van bezittingen in de zin van artikel 29a, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur ten onrechte heeft gesteld dat de vrijval van de pensioenverplichting tot de in Nederland te belasten winst van de vennootschap moet worden gerekend. De vennootschap was ten tijde van de vrijval van de pensioenverplichtingen niet aan te merken als een vennootschap die voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 29a. Dit betekent dat de winst die voortvloeit uit de vrijval van de pensioenverplichting niet kan worden aangemerkt als opbrengst van de bezittingen. De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en legt geen proceskosten op.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van vennootschappen die pensioenverplichtingen hebben en de voorwaarden waaronder deze verplichtingen in de belastingheffing worden meegenomen. De uitspraak verduidelijkt de toepassing van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de reikwijdte van de tegenbewijsregeling in dit kader.