15 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/106HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
BUDERUS-CHV MEPPEL B.V., gevestigd te Meppel,
advocaat: eerst mr. A.G. Castermans,
thans mr. M.B.C. Kloppenburg,
de vennootschap naar Zwitsers recht ZÜRICH VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT, in Nederland handelend onder de naam ZÜRICH VERZEKERINGEN, gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Zürich - heeft bij exploten van 22 en 24 juli 1998 GTI Zwolle B.V., gevestigd te Zwolle, hierna: GTI, en eiseres tot cassatie - verder te noemen: Buderus- gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, GTI en Buderus hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, althans GTI en/of Buderus, te veroordelen om aan Zürich te betalen een bedrag van ƒ 955.709,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 1997 respectievelijk vanaf 29 oktober 1997, althans - subsidiair - vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en voorts hen te veroordelen tot vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 2.291,25, kosten rechtens.
GTI en Buderus hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 december 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Zürich hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 3 december 2002 heeft het hof voormeld vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Zürich alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Buderus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zürich heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Buderus heeft op 10 juni 2004 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 3 juli 1996 heeft de gemeente Noordoostpolder (hierna: de Gemeente) aan GTI opdracht gegeven tot vervanging van de centrale verwarmingsketel en regelingen in de Flevoschool te Emmeloord. GTI heeft Buderus opdracht gegeven de ketel te leveren, deze samen te bouwen en in bedrijf te stellen.
(ii) De ketel is op 12 juli 1996 geleverd door Buderus en is op 15 juli 1996 in de kelder van de Flevoschool samengebouwd door twee werknemers van Buderus. GTI heeft de installatie van de ketel uitbesteed aan een derde, [betrokkene 1]. Deze heeft in het kader van de installatie op 29 of 30 juli 1996 samen met [betrokkene 2], een werknemer van GTI, de ketel afgeperst.
(iii) Op 22 augustus 1996 was een werknemer van Buderus, [betrokkene 3], bezig met werkzaamheden ten behoeve van de ingebruikstelling van de ketel, toen zich een gasexplosie voordeed, als gevolg waarvan, voorzover in deze procedure van belang, schade is ontstaan aan de opstal en inventaris van de Flevoschool.
(iv) Uit onderzoek is gebleken dat een flens, die de verbinding vormt tussen de aanvoerende gasleiding en het gasregelblok op de nieuwe c.v.-ketel, niet was vastgedraaid, waardoor gaslekkage kon ontstaan en de explosie is veroorzaakt. Eén van de twee moeren van de flens was over een afstand van circa 7,6 mm losgedraaid.
(v) Zürich heeft als verzekeraar van de opstal en inventaris van de school de schade aan de Gemeente vergoed en is tot het door haar in hoofdsom gevorderde bedrag gesubrogeerd in de verhaalsrechten van de Gemeente.
(vi) GTI, de hoofdaannemer, heeft bij de overeenkomst met de Gemeente gebruik gemaakt van de Algemene Leveringsvoorwaarden Installerende Bedrijven (hierna: ALIB). Artikel 70 van de ALIB luidt als volgt:
"De rechtsvordering tot schadevergoeding of tot herstel van de opdrachtgever jegens de installateur ingevolge deze voorwaarden, verjaart door verloop van één jaar nadat de opdrachtgever ter zake heeft geprotesteerd."
(vii) De Gemeente heeft GTI bij brief van 23 augustus 1996 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de gasontploffing en heeft vervolgens bij brief van 7 november 1997 een bedrag tot schadevergoeding gevorderd. Namens Zürich is GTI bij brief van 14 oktober 1997 aansprakelijk gesteld.
3.2 In deze zaak gaat het alleen om de vordering van Zürich als gesubrogeerd schadeverzekeraar van de Gemeente tegen Buderus, de onderaannemer van GTI. Aan deze vordering is ten grondslag gelegd dat Buderus onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld doordat haar bovengenoemde werknemer [betrokkene 3] de gasexplosie heeft veroorzaakt, doordat hij op 22 augustus 1996 hetzij de hiervóór in 3.1 onder (iv) bedoelde flensmoer heeft losgedraaid hetzij in strijd met de installatievoorschriften de gasverbindingen voorafgaande aan het inbedrijfstellen niet goed heeft gecontroleerd en de loszittende moer niet heeft opgemerkt, hetgeen in ieder geval als grove schuld moet worden gekwalificeerd. De rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen van [betrokkene 3], heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Zürich alsnog toegewezen.
3.3 Het hof heeft zijn oordeel dat [betrokkene 3] onzorgvuldig heeft gehandeld gegrond op de volgende overwegingen, waarbij het hof tot uitgangspunt heeft genomen de inhoud van het proces-verbaal van de Politie Flevoland, met het daarbij behorende proces-verbaal van de Technische Recherche Flevoland, waarbij een rapport van Gastec een bijlage vormt (rov. 5.4). Kennelijk daaraan en aan de daarin gerelateerde verklaringen van betrokkenen heeft het hof samengevat het volgende ontleend. Hoewel niet geheel valt uit te sluiten dat [betrokkene 1], toen hij de gasleiding monteerde, verzuimd heeft de moer van de flens vast te draaien, acht het hof dit uiterst onwaarschijnlijk (rov. 5.5). Het hof acht aannemelijk dat de gasleiding, die met lucht was afgeperst, nog niet was ontlucht toen [betrokkene 3] zijn werkzaamheden begon, hetgeen wel nodig is om te verzekeren dat de ontstekingsvlam en vervolgens de brander van de ketel van brandstof wordt voorzien (rov. 5.6-8). [betrokkene 3] heeft weliswaar ontkend dat hij tot ontluchten is overgegaan, doch verklaarde wel dat hij, als hij ontluchten nodig vond, de flens zou losmaken, omdat ontluchten via de nippels veel te lang duurt (rov. 5.13). Gegeven de gasontsnapping langs de loszittende flens, de omstandigheid dat vrijwel uitgesloten kan worden - in ieder geval uiterst onwaarschijnlijk moet worden geacht - dat de flens al los was, toen [betrokkene 3] zijn werkzaamheden aanving, moet het ervoor worden gehouden dat [betrokkene 3] de moer van de flens ter ontluchting heeft opengedraaid. In deze richting wijst het aantreffen bij de ketel van een steeksleutel 17 en een bahco in de stand 17, het formaat van de moer. Bovendien was volgens de installatievoorschriften als derde stap bij de inbedrijfstelling ontluchting aan de orde. [Betrokkene 3] is dus kennelijk gaan ontluchten alvorens een startpoging van de ketel te doen (rov. 5.14-15). [Betrokkene 3] had, daargelaten of dit zijn taak was, alle reden om de - naar het hof eerder vaststelde - nog niet ontluchte gasleiding te ontluchten, omdat hij anders de ketel niet kon laten branden terwijl dat zeker zijn taak was (5.16). Dit ontluchten door het losmaken van de flens achtte het hof, in ieder geval in een beperkte en onvoldoende geventileerde ruimte als een kelder, gevaarzettend gedrag. Aangezien gesteld noch gebleken is dat die gedraging niet aan [betrokkene 3] kan worden toegerekend kan het door Zürich gestelde alternatief van onvoldoende controle door [betrokkene 3] op een eerder ontstaan lek in de gasleiding onbesproken blijven (rov. 5.17-18).
3.4 Onderdeel 1 houdt de klacht in dat het hof heeft verzuimd een beslissing te geven op het verweer van Buderus dat zij zich kan beroepen op de verweermiddelen van GTI, waaronder het beroep op het in art. 70 van de ALIB vervatte verjaringsbeding. In dit verband heeft Buderus gesteld dat de opdracht van de Gemeente aan GTI ertoe strekt een ketel van Buderus te installeren en dat de toepasselijke voorwaarden betrekking hebben op alle tussen installateur en opdrachtgever gesloten overeenkomsten, waarbij Buderus' werkzaamheden onderdeel uitmaakten van de door de installateur gesloten overeenkomst. Het onderdeel wijst erop dat het hof, ook indien het van oordeel was dat GTI zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het verjaringsbeding kan beroepen, had moeten nagaan of Zürich deze omstandigheid ook aan Buderus kon tegenwerpen. Deze klacht is in zoverre gegrond, dat het hof op dit verweer niet een gemotiveerde beslissing heeft gegeven. De overige klachten van het onderdeel, die zakelijk overeenstemmen met de in het arrest van de Hoge Raad van heden in de zaak tussen GTI en Zürich, nr. C03/105, gegrond bevonden klachten, behoeven in dit stadium geen behandeling.
3.5 Onderdeel 2 acht onbegrijpelijk hoe het hof tot de conclusie is gekomen dat aannemelijk is dat de gasleiding, die met lucht was afgeperst, nog niet was ontlucht en dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de flens al los zat toen [betrokkene 3] zijn werkzaamheden aanving. In het licht van een aantal in het onderdeel vermelde stellingen en gegevens kon het hof niet zonder nadere motivering ervan uitgaan dat de gehele leiding was afgeperst en kon het dientengevolge niet zonder meer aannemen dat de gasleiding dicht bleek toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] deze hadden afgeperst. Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat [betrokkene 3] de moer van de flens ter ontluchting heeft losgedraaid. In onderdeel 4 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het door Buderus bij herhaling gedane bewijsaanbod, dat - naar het onderdeel benadrukt - betrekking had op het leveren van tegenbewijs.
3.6 Onderdeel 4 treft doel. Op twee in de overwegingen van het hof essentiële punten is het bewijsoordeel van het hof omtrent de toedracht van de gasexplosie lijnrecht in strijd met de stellingen van Buderus. Buderus heeft immers aangevoerd dat [betrokkene 1], onderaannemer van GTI, en [betrokkene 2], werknemer van GTI, niet de gehele leiding hebben afgeperst en dat [betrokkene 3] de gasleiding niet is gaan ontluchten. Onder deze omstandigheden mocht het hof niet zonder motivering, die in het arrest ontbreekt, aan het tot het leveren van tegenbewijs strekkende bewijsaanbod van Buderus voorbijgaan. De onderdelen 2 en 3 behoeven in dit stadium geen behandeling, aangezien hetgeen daarin aan de orde wordt gesteld, na verwijzing opnieuw aan de orde dient te komen bij de beoordeling van het bewijs van de toedracht van de gasexplosie.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 december 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt Zürich in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Buderus begroot op € 4.936,13 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door F.B. Bakels op 15 oktober 2004.