ECLI:NL:HR:2004:AP1495

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02687/03 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest in de Orion-zaak met betrekking tot de rol van een informant

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2004 uitspraak gedaan over een herzieningsaanvraag in de zogenaamde Orion-zaak. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. J.I.M.G. Jahae, verzocht om herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin hij was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvrager stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtsgang, namelijk dat een getuige, [betrokkene 1], als informant had gefungeerd en mogelijk de aanvrager had uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de gestelde omstandigheden niet voldoende aannemelijk waren gemaakt en dat deze geen novum opleverden dat tot een andere uitspraak zou hebben geleid. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef, omdat de rol van [betrokkene 1] als informant niet leidde tot een ernstig vermoeden dat de aanvrager onterecht was veroordeeld. De Hoge Raad wees de herzieningsaanvraag af, waarbij het belang van een eerlijke rechtsgang en de bescherming van informanten in het strafrechtelijk onderzoek werd benadrukt.

Uitspraak

28 september 2004
Strafkamer
nr. 02687/03 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2000, nummer 23/000779-99, ingediend door mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 8 maart 1999 - de aanvrager ter zake van, voorzover hier van belang, 3. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en "poging tot medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. De grondslag van de aanvrage
4.1. In de aanvrage wordt gesteld dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrage is gericht tegen het onder 3 bewezenverklaarde feit.
4.2. De aanvrage berust op de stelling dat [betrokkene 1] in de strafzaak tegen de aanvrager en diens mededaders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als informant/infiltrant is opgetreden en dat [betrokkene 1] in opdracht van zijn CID-runners de aanvrager en diens mededaders heeft uitgelokt om het onder 3 bewezenverklaarde cocaïnetransport uit te voeren. Voorts wordt gesteld dat [betrokkene 1] als getuige, voor een deel onder ede, zijn optreden als informant/infiltrant in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager en diens mededaders in strijd met de waarheid heeft ontkend en dat het Openbaar Ministerie, met name bij monde van de door het Hof als getuige gehoorde Officier van Justitie mr. F. Teeven, het Hof verkeerd heeft voorgelicht over het optreden van [betrokkene 1] als informant/infiltrant. Als gevolg hiervan zou het Hof de, naar wordt gesteld, onjuiste conclusie hebben getrokken dat uitgesloten moet worden geacht dat [betrokkene 1] in deze zaak als informant, gestuurde informant, infiltrant of pseudo-burgerdienstverlener werkzaam is geweest. Gesteld wordt dat het Hof, ware het bekend geweest met deze omstandigheden, ofwel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging, ofwel de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.
4.3. Ter ondersteuning van de in de aanvrage betrokken stellingen zijn met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde feit en voorzover in het kader van de aanvrage van belang, de volgende bescheiden overgelegd:
(i) een videoband van de uitzending van het televisie-programma "Netwerk" van 15 september 2003, waarin [betrokkene 1] verklaart dat hij tegen een geldelijke beloning als informant/infiltrant voor de CID te Curaçao heeft gewerkt in het onderzoek naar de aanvrager en diens mededaders, dat hij van de CID opdracht kreeg om mededader [medeverdachte 1] over te halen cocaïne naar Nederland te gaan smokkelen met het Orion-vliegtuig en dat hij, [betrokkene 1], van de CID de opdracht kreeg om zelf bij de vlucht met de Orion niet aanwezig te zijn om te voorkomen dat hij zou worden gearresteerd. Voorts verklaart [betrokkene 1] dat hij slechts een deel van de hem beloofde geldelijke beloning van justitie heeft ontvangen;
(ii) een interview in De Telegraaf van 21 juni 2003 met [betrokkene 1], waarin [betrokkene 1] verklaart dat hij tegen een geldelijke beloning als informant/infiltrant voor de CID te Curaçao heeft gewerkt in het onderzoek naar de aanvrager en diens mededaders, dat hij slechts een deel van de hem beloofde geldelijke beloning van justitie heeft ontvangen, namelijk fl. 60.000,-, en dat hij thans openheid van zaken geeft omdat hij in financiële nood zit en op Curaçao bedreigd wordt;
(iii) een woordelijk verslag van een telefonisch interview van de raadsman van de aanvrager met [betrokkene 1] 19 september 2003, waarin [betrokkene 1] onder meer verklaart dat hij van de CID opdracht kreeg om [medeverdachte 1] over te halen cocaïne naar Nederland te gaan smokkelen met het Orion-vliegtuig en om zelf bij de vlucht met de Orion niet aanwezig te zijn om te voorkomen dat hij zou worden gearresteerd;
(iv) een kopie van een brief 9 februari 2000 van [betrokkene 1] aan mr. Teeven en mr. Tielkemeyer (Officier van Justitie te Curaçao), waarin [betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden als informant en infiltrant een beloning van vijf miljoen dollar vraagt aan justitie;
(v) een faxbericht van de persvoorlichter van het Arrondissementsparket Amsterdam van 15 september 2003, inhoudende dat de conclusie van het Hof dat [betrokkene 1] geen informant was in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager, onjuist is;
(vi) aan de advocaat van [betrokkene 1] gerichte namens de Minister van Justitie geschreven vertrouwelijke brieven van 7 augustus 2002 en 23 december 2002, inhoudende de bevestiging dat [betrokkene 1] in de onderhavige zaak als informant is opgetreden, dat hij meermalen informatie heeft verschaft, hetgeen tot enkele processen-verbaal heeft geleid, die in het opsporingsonderzoek zijn gebruikt, dat hij in opdracht van de CID niet is meegereisd met de desbetreffende Orion-vlucht, dat het OM hem heeft toegezegd zijn informantenstatus geheim te houden en dat hem in totaal fl. 60.000,- als tipgeld voor zijn diensten is betaald;
(vii) een op 30 mei 2002 ten overstaan van een notaris te Curaçao afgelegde verklaring van [betrokkene 3], waarin [betrokkene 3] verklaart dat hij evenals [betrokkene 1] als informant voor de CID te Curaçao heeft gewerkt en als zodanig getuige was van de afspraken die de CID-runners met [betrokkene 1] maakten, dat de CID-runners [betrokkene 1] zeiden dat hij niet langer behoefde te werken als hij het aan hem opgedragen werk als informant/infiltrant kon uitvoeren en dat de CID de door [betrokkene 1] voorgestelde beloning van vijf miljoen dollar een reëel bedrag noemde.
5. De beoordeling van de aanvrage
5.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5.2. Het Hof heeft ten laste van de aanvrager onder 3 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 1 juni 1998 tot en met 9 juli 1998 te Amsterdam en te Doorn en te Valkenburg (Zuid-Holland) op het marinevliegkamp Valkenburg en te Curaçao en te Aruba tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van 127 kilogram van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst 1, gepakt en geborgen in een Orion, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, immers hebben verdachte en zijn mededaders dat middel te Curaçao aanwezig gehad en geborgen in plunjebalen, welke hij en zijn mededaders met een vliegtuig van de Koninklijke Marine van Curaçao naar Nederland zouden kunnen doen vervoeren, en deze plunjebalen met daarin dat middel vervolgens per auto (het hof leest: truck) van de marinebasis Suffisant naar het vliegveld Hato te Curaçao vervoerd en aldaar in een Orion, met als bestemming het marinevliegkamp Valkenburg, geladen of doen laden, en nadat dat vliegtuig met daarin dat middel in Nederland was aangekomen te Valkenburg (Zuid-Holland) dat middel per vrachtauto (het hof leest: busje) naar Doorn vervoerd en vervolgens een deel daarvan per personenauto van Doorn naar Amsterdam vervoerd en in de periode van 1 juni 1998 tot en met 9 juli 1998 te Curaçao en Aruba en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk,
- ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid van ongeveer 215 kilogram van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst 1, binnen het grondgebied van Nederland te brengen,
- dat middel te Curaçao aanwezig heeft gehad en heeft geborgen in plunjebalen of in andere bagage, welke hij en zijn mededaders met een vliegtuig van de Koninklijke Marine van Curaçao naar Nederland zouden kunnen doen vervoeren, en deze plunjebalen of andere goederen met daarin dat middel per auto (het hof leest: truck) van de marinebasis Suffisant naar het vliegveld Hato vervoerd en vervolgens ter vervoer per Orion van Curaçao naar het marinevliegkamp Valkenburg heeft aangeboden."
5.3. Het Hof heeft met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] in zijn arrest het volgende overwogen:
"3.5. De getuige [betrokkene 1]
3.5.1. Voorzover de verdediging heeft betoogd dat [betrokkene 1] een of meer verdachten in de onderhavige zaak heeft uitgelokt tot het begaan van strafbare handelingen, zijn daartoe geen of onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat dit niet aannemelijk is geworden.
3.5.2. Voorzover de stellingen van de verdediging moeten worden begrepen als zou [betrokkene 1] hebben bijgedragen aan een onrechtmatige wijze van bewijsvergaring, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de suggestie dat [betrokkene 1] zou hebben voorgesteld het vervoer van de cocaïne met de Orion te doen plaatsvinden, moeten ook deze worden verworpen. Ter staving van deze stellingen zijn evenmin voldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat deze niet aannemelijk zijn geworden.
3.5.3. Ten overvloede wijst het hof erop dat, indien vorenbedoelde gedragingen van [betrokkene 1] al wel aannemelijk zouden zijn geweest, de verdachten in deze zaak -onder wie [medeverdachte 1] in het bijzonder- daardoor nog niet tot andere handelingen zijn gebracht dan die, waarop hun opzet reeds was gericht, namelijk het transporteren van een grote hoeveelheid cocaïne van Curaçao naar Nederland.
3.5.4. Ten slotte merkt het hof in dit verband op dat, uitgaande van de goede trouw bij de beantwoording van de vragen door de getuige Teeven ter terechtzitting in hoger beroep, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 december 1999, te weten:
- "Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [betrokkene 1] al of niet informant van ons was, maar -om redenen die u duidelijk zullen zijn- u dat niet wil vertellen.",
- "U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten." en
- "Op de vraag of [betrokkene 1] onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak, antwoord ik: Neen.", de suggestie van de verdediging dat [betrokkene 1] in deze zaak als "informant, gestuurde informant, infiltrant of pseudo-burgerdienstverlener" werkzaam is geweest, uitgesloten moet worden geacht.
Immers, zoals ook reeds op evenvermelde terechtzitting door het hof is opgemerkt, kan uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] het sterke vermoeden rijzen dat [betrokkene 1] zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet."
5.4. In de aanvrage wordt aangevoerd dat [betrokkene 1] als infiltrant is opgetreden in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager en diens mededaders en dat hij in opdracht van zijn CID-runners de aanvrager en diens mededaders heeft uitgelokt om cocaïne naar Nederland te transporteren met behulp van een Orion-vliegtuig. In de hiervoor onder 4.3 sub (vi) aangeduide en namens de Minister van Justitie geschreven brief van 7 augustus 2002 wordt gesteld dat het onjuist is dat [betrokkene 1] een infiltrant is geweest. In het onder 4.3 sub (v) genoemde faxbericht van de persvoorlichter van het Arrondissementsparket Amsterdam wordt enkel de conclusie van het Hof dat [betrokkene 1] geen informant was als onjuist bestempeld. De door [betrokkene 1] afgelegde en hiervoor onder 4.3 sub (i) aangeduide verklaring dat hij de instructie heeft gehad om mededader [medeverdachte 1] uit te lokken tot het uitvoeren van een cocaïnetransport met een Orion-vliegtuig, waarop de stelling dat [betrokkene 1] de aanvrager en diens mededaders heeft uitgelokt in wezen berust, wordt ook niet door enig ander bij de aanvrage opgegeven bewijsmiddel ondersteund. Die verklaring is daarom onvoldoende aannemelijk en levert geen ernstig vermoeden in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv op.
5.5. Overigens zou, ook als de in de aanvrage op dit punt betrokken stelling wel aannemelijk zou zijn geweest, dit geen omstandigheid opleveren als bedoeld onder 5.1. Het Hof heeft immers in zijn hiervoor onder 5.3 weergegeven beschouwingen overwogen dat, ook als wel aannemelijk zou zijn geweest dat [betrokkene 1] de verdachte(n) in de onderhavige zaak heeft uitgelokt tot het begaan van strafbare handelingen dan wel zou hebben voorgesteld het vervoer van de cocaïne met de Orion te doen plaatsvinden, de verdachten in deze zaak en in het bijzonder [medeverdachte 1] daardoor nog niet tot andere handelingen zijn gebracht dan die, waarop hun opzet reeds was gericht, te weten het transporteren van een grote hoeveelheid cocaïne van Curaçao naar Nederland. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het heeft getoetst aan de hier aan te leggen en thans in art. 126h, tweede lid, Sv en 126p, tweede lid, Sv verwoorde maatstaf. Aldus heeft het Hof de mogelijkheid van een in strijd met die maatstaf gepleegde uitlokking onder ogen gezien en zich daarover uitgesproken. Van een novum kan daarom geen sprake zijn.
5.6. De in de aanvrage opgevoerde omstandigheid dat [betrokkene 1] als informant voor de CID te Curaçao heeft gewerkt en in die hoedanigheid betrokken is geweest bij het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager en diens mededaders en de instructie heeft ontvangen om de Orion-vlucht waarmee het cocaïnetransport zou plaatsvinden, te missen, vindt, behalve in de verklaringen van [betrokkene 1] zelf, zijn bevestiging in andere bij de aanvrage overgelegde stukken, met name de onder 4.3 genoemde en namens de Minister van Justitie geschreven brieven en het faxbericht van de persvoorlichter van het Arrondissementsparket Amsterdam. De Hoge Raad zal bij de beoordeling van de aanvrage van de juistheid van deze stellingen uitgaan.
5.7. De omstandigheid dat [betrokkene 1] in het strafrechtelijk onderzoek tegen de aanvrager en diens mededaders als informant heeft gefungeerd, was, op grond van op de overwegingen van het Hof als onder 5.3 sub 3.5.4 weergegeven moet worden aangenomen, aan de rechter die over de strafzaak van de aanvrager moest oordelen, niet bekend. Deze omstandigheid kan echter niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 5.1 vermeld. Het Hof was bekend met het feit dat in het onderzoek naar de aanvrager en zijn mededaders informanten een rol hadden gespeeld en dat de informatie dat met de Orion-vlucht cocaïne zou worden gesmokkeld mede van CID-informanten afkomstig was. Het Hof heeft ermee ingestemd dat het Openbaar Ministerie vanuit een oogpunt van bronbescherming de identiteit van deze informanten heeft afgeschermd. De enkele omstandigheid dat thans de identiteit van één van deze informanten alsnog bekend is geworden, levert op zichzelf niet het ernstige vermoeden op dat het Hof, ware het bij zijn onderzoek van de onderhavige zaak daarmee bekend geweest, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zou hebben verklaard. Evenmin levert deze omstandigheid het ernstig vermoeden op dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit. In dat verband verdient opmerking dat het Hof de verklaringen van [betrokkene 1] niet voor het bewijs heeft gebezigd.
5.8. De omstandigheid dat [betrokkene 1] als getuige, (voor een deel) onder ede, zijn optreden als informant in het strafrechtelijk onderzoek in strijd met de waarheid heeft ontkend, levert evenmin het ernstig vermoeden op dat het Hof, ware het met deze omstandigheid bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. Het Hof heeft de verklaringen van [betrokkene 1] niet voor het bewijs gebezigd.
Nu in de aanvrage niets is aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak of dat het ten aanzien van vervolging berechting, en tenuitvoerlegging geldende wettelijk systeem van verdeling van bevoegdheden tussen openbaar ministerie en rechter in de kern is geraakt, levert die omstandigheid ook niet het ernstig vermoeden op dat, ware het Hof hiermee bekend geweest, dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou hebben geleid.
5.9. De in de aanvrage genoemde omstandigheid dat het Openbaar Ministerie het Hof onjuist heeft voorgelicht, doordat mr. F. Teeven als getuige ter terechtzitting van 27 september 1999 heeft verklaard dat hij kan uitsluiten dat de informant(en) die in het onderzoek in de onderhavige zaak een rol heeft/hebben gespeeld, bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen heeft/hebben verricht, kan ook niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 5.1 vermeld. Deze mededeling is, gelet op de thans bekend geworden informatie dat [betrokkene 1] informant is geweest in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager, mogelijk onjuist. Daarbij dient de kanttekening te worden geplaatst dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] strafbare handelingen heeft gepleegd. Het Hof heeft, zoals hiervoor onder 5.3 sub 3.5.4 weergegeven, slechts opgemerkt dat uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] het sterke vermoeden kan rijzen dat [betrokkene 1] zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. Bovendien is de verklaring door mr. Teeven afgelegd op de terechtzitting van 27 september 1999, terwijl eerst op de terechtzitting van 2 december 1999 het telefoongesprek waar het Hof zijn vermoeden ten aanzien van het strafbaar handelen van [betrokkene 1] op baseert, ter sprake is gekomen en [medeverdachte 1] heeft bevestigd dat het in dit telefoongesprek over drugs ging. Maar ook al zou de mededeling van mr. Teeven dat de informant(en) in de onderhavige zaak geen strafbare feiten heeft/hebben gepleegd, onjuist zijn, dan noopt dit nog niet tot de slotsom dat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Evenmin leidt dit tot de conclusie dat het ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging geldende wettelijk systeem van verdeling van bevoegdheden tussen openbaar ministerie en rechter in de kern is geraakt.
5.10. De in de aanvrage opgevoerde stelling dat de verklaring die mr. Teeven als getuige ter terechtzitting heeft afgelegd dat [betrokkene 1] nimmer enige instructie van politie en/of justitie heeft ontvangen, bezwaarlijk anders dan als leugenachtig kan worden gekenschetst, ontbeert feitelijke grondslag. Mr. Teeven heeft als getuige ter terechtzitting van 9 december 1999 immers niet verklaard dat [betrokkene 1] nimmer enige instructie van politie en/of justitie heeft ontvangen, maar dat [betrokkene 1] niet is geïnstrueerd door politie en/of justitie hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak. Deze laatste mededeling wordt gestaafd door de bij de aanvrage overgelegde stukken, met name de onder 4.3 vermelde en namens de Minister van Justitie geschreven brief van 7 augustus 2002. Daaruit volgt immers dat door de CID aan [betrokkene 1] slechts de instructie is gegeven om de Orion-vlucht te missen omdat het gelet op zijn informantenrol onwenselijk was dat [betrokkene 1] met het vliegtuig waarmee de cocaïne werd vervoerd, zou meereizen.
5.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aan de inhoud van de aan de aanvrage ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang, geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend.
De aanvrage is dus ongegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 september 2004.