ECLI:NL:HR:2004:AP1492

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02562/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen voor benadeelde partij in hoger beroep bij schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de omvang van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep. De benadeelde partij had in eerste aanleg een schadevergoeding gevorderd, maar in hoger beroep een hoger bedrag opgevoerd. De Hoge Raad oordeelt dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, noch het gevorderde bedrag mag verhogen. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie (HR NJ 1998, 449). De Hoge Raad verwerpt het beroep van de benadeelde partij, omdat deze geen redelijk belang heeft bij haar klachten over de berekening van het hof. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij tot een lager bedrag toe te wijzen dan in hoger beroep was gevorderd.

De zaak is gestart met een vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg door de politierechter is toegewezen. De benadeelde partij had een vordering van fl. 3.753,-- ingediend, waarvan fl. 353,-- materiële kosten, fl. 1.000,-- voorschot medische kosten en fl. 2.400,-- smartengeld. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering verhoogd naar € 2.423,06, wat door de verdachte werd betwist. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij uiteindelijk toegewezen, maar de Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd voor wat betreft de verhoging van het bedrag.

De Hoge Raad concludeert dat de benadeelde partij geen recht heeft op de verhoging van de schadevergoeding in hoger beroep, omdat dit in strijd is met de wet. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor benadeelde partijen om zich aan de wettelijke beperkingen te houden bij het indienen van vorderingen in hoger beroep. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral voor de behandeling van schadevergoedingen in strafzaken.

Uitspraak

7 september 2004
Strafkamer
nr. 02562/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2003, nummer 23/003735-01, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 9 maart 2001 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A.F. Stoel, advocaat te Weesp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de hoogte van de aan de benadeelde partij te betalen schadevergoeding te laag heeft bepaald.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 maart 2001 houdt, voorzover thans van belang, als beslissing van de Politierechter in:
"Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] (...) toe tot, en veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd te betalen fl. 3.753,-- (zegge: drieduizend zevenhonderd en drieënvijftig gulden), zijnde fl. 353,-- materiële kosten, fl. 1.000,-- voorschot medische kosten en fl. 2.400,-- smartengeld nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De politierechter waardeert deze op voornoemd bedrag."
4.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover thans van belang, overwogen:
"De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 2.423,06. In eerste aanleg heeft benadeelde zich gevoegd met een vordering van € 1.703,--. Dit bedrag heeft benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep verhoogd. Ter adstructie van de vordering heeft de benadeelde partij in hoger beroep onder andere een ongedateerde, ten name van benadeelde partij gestelde, begroting ad € 2.423,06 van de afdeling Parodontologie van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam in het geding gebracht.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij - waartegen op zich geen bezwaren zijn aangewend - van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Deze schade bestaat uit de begrote kosten Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, € 2.423,06, waarop het reeds uitgekeerde bedrag uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, € 506,-- in mindering dient te worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal dan ook tot een bedrag van € 1.917,06 worden toegewezen."
4.4. Ingevolge het derde lid van art. 421 Sv kan, voor- zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449). Dat heeft zij echter wel gedaan en het Hof heeft een en ander in aanmerking genomen bij zijn nadere berekening, waarbij het is uitgekomen op een hoger bedrag dan in eerste aanleg was gevorderd. Hieruit volgt dat de benadeelde partij geen redelijk belang heeft bij haar klachten over die nadere berekening door het Hof en deze klachten buiten bespreking moeten blijven.
4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 september 2004.