ECLI:NL:HR:2004:AP1463

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/281HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor bedrijfsongeval in psychogeriatrisch verpleeghuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Stichting De Lozerhof en een voormalige werknemer, aangeduid als [verweerster]. De zaak betreft een bedrijfsongeval dat plaatsvond op 13 oktober 1998, waarbij [verweerster] letsel opliep door een deur die door een bewoner van het verpleeghuis werd geopend. De deur, die naar buiten opende, was extra breed en veroorzaakte een gevaarlijke situatie in de gang van het verpleeghuis. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat De Lozerhof aansprakelijk was voor de schade van [verweerster] en had haar veroordeeld tot schadevergoeding. Dit vonnis werd door het gerechtshof bekrachtigd, waarna De Lozerhof cassatie aantekende.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de situatie in de gang gevaarlijk was, ondanks dat er geen bouwvoorschriften of Arbo-richtlijnen waren die zich tegen de situatie verzetten. De Hoge Raad verwierp het beroep van De Lozerhof en oordeelde dat de werkgever zijn verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW niet was nagekomen. De Hoge Raad benadrukte dat de aanwezigheid van een dranger op de deur niet volstond om de werkgever te ontslaan van aansprakelijkheid, aangezien de deur alsnog onvoorzien openzwaaide en letsel veroorzaakte. De uitspraak bevestigde de verantwoordelijkheid van werkgevers om een veilige werkomgeving te waarborgen, ook in situaties waarin geen expliciete regels zijn overtreden.

De Hoge Raad veroordeelde De Lozerhof in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] op nihil werden begroot. Dit arrest onderstreept de noodzaak voor werkgevers om adequaat te reageren op potentiële gevaren in de werkomgeving en de verplichting om maatregelen te treffen ter voorkoming van schade aan werknemers.

Uitspraak

5 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/281HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING DE LOZERHOF,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 25 oktober 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Lozerhof - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:
- te verklaren voor recht dat De Lozerhof aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het ten processe bedoelde bedrijfsongeval en
- De Lozerhof te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 2.695,--, te vermeerderen met BTW, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
De Lozerhof heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 april 2002 voor recht verklaard dat De Lozerhof aansprakelijk is voor de schade die [verweerster] heeft geleden als gevolg van het ongeval op 13 oktober 1998, De Lozerhof veroordeeld aan [verweerster] te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2001 tot de dag der voldoening, alsmede een bedrag van € 741,02 te vermeerderen met BTW.
Tegen dit vonnis heeft De Lozerhof hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 juni 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Lozerhof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De Lozerhof heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van De Lozerhof heeft bij brief van 24 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Van 1 oktober 1987 tot 1 maart 2001 is [verweerster] in dienst van De Lozerhof werkzaam geweest in het psychogeriatrisch verpleeghuis van De Lozerhof, laatstelijk als activiteitenbegeleidster van bewoners met het syndroom van Korsakov.
(ii) Op 13 oktober 1998 heeft [verweerster], toen zij in verband met haar werkzaamheden door de gang bij de fysiotherapiepraktijk op de begane grond van het verpleeghuis liep een deur van het toilet in haar gezicht gekregen, als gevolg waarvan zij letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden. Deze deur die naar buiten, de gang in, openzwenkt, is extra breed (1,17 m) en geschikt voor rolstoelgebruikers. De gang heeft een breedte van 1,97 m.
(iii) De deur werd toen vanuit het toilet geopend door een bewoner van het verpleeghuis, een zeer grote en forse man met het syndroom van Korsakov.
(iv) Op de deur zat (ook) ten tijde van het ongeval een dranger. In het verpleeghuis draaien de toiletdeuren naar buiten, maar vrijwel alle (andere) deuren draaien naar binnen.
(v) In het in opdracht van de verzekeraar van De Lozerhof door [betrokkene 1], expert personenschade van [A] B.V., opgemaakte rapport van 25 mei 2001 is onder het kopje "Maatregelen ter voorkoming van het ongeval" onder meer vermeld dat volgens [betrokkene 2], hoofd administratie van De Lozerhof, de enige mogelijkheid is om schuifdeuren te maken hetgeen financieel niet haalbaar is.
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster] een verklaring voor recht alsmede schadevergoeding op te maken bij staat en vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat De Lozerhof haar verplichtingen op grond van art. 7:658 BW niet is nagekomen en daarom aansprakelijk is voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.a verwijt het hof niet duidelijk te hebben gemaakt waarin het gevaar van een naar buiten draaiende deur in de vastgestelde situatie schuilt, en schetst daartoe twee gedachtegangen die het hof aan zijn rov. 8 ten grondslag zou kunnen hebben gelegd. Het hof zou, aldus het onderdeel, het gevaar hierin kunnen hebben gezocht dat iemand die in de gang loopt en wel rekening houdt met het openzwaaien van een deur van normale breedte, geen rekening ermee behoeft te houden dat hij in het onderhavige geval om de brede deur bij het openzwaaien daarvan te ontwijken, moet afwijken van de als normaal aangemerkte looproute door het midden van de gang. Het hof zou evenwel ook kunnen hebben beoogd tot uitdrukking te brengen dat, zonder de gewoonlijk gevolgde looproute door de gang in de beoordeling te betrekken, een zo aanmerkelijke kans bestaat door de openzwaaiende deur te worden getroffen dat een gevaarlijke situatie bestaat. Het onderdeel, dat strekt ten betoge dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd door niet te kiezen uit de beide als mogelijk veronderstelde redeneringen, is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat naarmate door het openzwaaien van de deur de doorgang ter plaatse kleiner wordt, een groter gevaar bestaat bij het passeren door de openzwaaiende deur te worden getroffen, zodat het hier in wezen om twee aspecten gaat die onverbrekelijk met elkaar samenhangen. Door te oordelen dat bij de vastgestelde breedte van de gang (1,97 m) en van de deur (1,17 m) sprake is van een gevaarlijke situatie, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Dit een en ander brengt mee dat ook de onderdelen 1.b en 1.c, die betogen dat in elk van de beide door onderdeel 1.a onderscheiden lezingen het oordeel van het hof dat sprake is van een gevaarlijke situatie onjuist respectievelijk onbegrijpelijk is, geen doel treffen.
3.4 Het hof heeft in het hem voorgelegde geval geoordeeld dat bij de gegeven breedte van de deur en van de gang sprake was van een gevaarlijke situatie. Voor dit oordeel behoefde het hof niet de vraag onder ogen te zien in hoeverre bij een deur van normale breedte (80 tot 90 cm) en een smallere gang dan die in het verpleeghuis al dan niet sprake zou zijn van een gevaarlijke situatie. Voor zover onderdeel 1.d, dat overigens niet vermeldt waar in de stukken in feitelijke aanleg deze vraag aan de orde is gesteld, hierover klaagt, faalt het derhalve. Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.e dat zich beroept op de in woonhuizen veelvuldig voorkomende en algemeen geaccepteerde situatie dat een deur van 80 tot 90 cm opendraait in een gang van ± 1 m breed.
Onderdeel 1.d faalt ook voor het overige. In 's hofs overwegingen ligt besloten zijn - juiste - oordeel dat de omstandigheid dat geen enkel bouwvoorschrift noch enige Arbo-richtlijn of NEN-norm zich verzet tegen het bewerkstelligen en handhaven van de situatie zoals deze zich in het verpleeghuis voordeed en dat deze situatie ter plaatse alledaags is, niet eraan afdoet dat de situatie in de gang van het verpleeghuis voor de toepassing van art. 7:658 BW als gevaarlijk kan worden aangemerkt.
3.5 Onderdeel 1.f bouwt voort op hetgeen hiervoor in 3.3 omtrent de onderdelen 1.a - 1.c is overwogen en moet het lot daarvan delen.
3.6 Overeenkomstig hetgeen het in rov. 1 van zijn arrest heeft overwogen, is het hof uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, waaronder dat de deur voorzien was van een dranger. Anders dan onderdeel 1.g betoogt, heeft het hof de stelling van De Lozerhof dat zij door het aanbrengen van een deugdelijke dranger aan haar verplichting heeft voldaan een maatregel te treffen om zo veel mogelijk te voorkomen dat een werknemer schade zou lijden, niet uit het oog verloren, maar heeft het die stelling verworpen. Enerzijds vloeit immers uit de overwegingen van het hof voort dat de deur ondanks de aanwezigheid van de dranger zo onverhoeds kon openzwaaien dat [verweerster] erdoor werd getroffen en anderzijds heeft het hof als voorbeeld van een maatregel waardoor De Lozerhof het gevaar (wèl) had kunnen voorkomen, genoemd het vervangen van de deur door een schuifdeur. Onderdeel 1.g faalt derhalve.
3.7 Het verwijt van onderdeel 2 dat het hof heeft verzuimd een aantal nader omschreven verweren van De Lozerhof te behandelen komt neer op een herhaling en samenvatting van de hiervoor behandelde en ongegrond bevonden klachten en is derhalve eveneens ongegrond. Daarmee ontvalt ook de grond aan de klachten dat het hof door dit verzuim blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 7:658 BW, welke bepaling niet beoogt de werknemer een absolute waarborg te verschaffen dat hem geen schade overkomt, en heeft miskend dat een werkgever de op hem rustende verplichting uit hoofde van dit artikel niet schendt indien hij redelijkerwijs niet heeft behoeven te onderkennen dat het gevaar in kwestie zich voordeed. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Lozerhof in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 5 november 2004.