ECLI:NL:HR:2004:AP1431

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/155HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van omzetbelasting binnen fiscale eenheid na verbreking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres], vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H. Vermeulen, en de Ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. Schenck. De zaak betreft de vraag of de Ontvanger bevoegd was om een teruggaaf van omzetbelasting aan [eiseres] te verrekenen met een belastingschuld van [A] B.V., nadat de fiscale eenheid tussen [eiseres] en [A] was verbroken. De rechtbank te Breda had eerder de vorderingen van [eiseres] afgewezen, waarna [eiseres] sprongcassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest de relevante feiten samengevat, waarbij het van belang is dat [eiseres] en [A] gedurende 1999 een fiscale eenheid vormden. Na het faillissement van [A] op 4 januari 2000 heeft de Ontvanger op 10 april 2000 de teruggaven omzetbelasting verrekend met de belastingschuld van [A]. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat verrekening ook mogelijk was na de verbreking van de fiscale eenheid, mits de teruggaaf en de schuld beide hun materiële grondslag vinden in een tijdvak waarin de vennootschappen deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank, maar alleen ten aanzien van de proceskosten. [Eiseres] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van de Ontvanger, en ook in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de verrekeningsbevoegdheid binnen fiscale eenheden, vooral in het licht van de beëindiging van die eenheid.

Uitspraak

29 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/155HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST / GROTE ONDERNEMINGEN,
gevestigd te Breda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 7 mei 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd:
i. te verklaren voor recht dat de door de Ontvanger toegepaste verrekening ex artikel 24 lid 2 Invorderingswet van omzetbelastingen niet rechtsgeldig is geschied;
ii. de Ontvanger te veroordelen aan [eiseres] te voldoen de hoofdsom ten bedrage van € 6.149,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der onterechte verrekening tot de dag der algehele voldoening;
iii. de Ontvanger te veroordelen aan [eiseres] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 662,-- te vermeerderen met wettelijke rente.
De Ontvanger heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 februari 2003 de vorderingen afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] sprongcassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis doch uitsluitend ten aanzien van de proceskosten, tot alsnog veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en te begroten op € 907,52, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak - waarin centraal staat de vraag of de Ontvanger op grond van art. 24, lid 2, tweede volzin, Iw 1990, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2003, bevoegd is tot verrekening van een teruggaaf omzetbelasting aan [eiseres] met een (omzetbelasting)schuld van [A] B.V. (hierna ook [A]) in het geval dat de teruggaaf en de schuld beide hun materiële grondslag vinden in een tijdvak dat die vennootschappen nog deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, terwijl de verrekening eerst heeft plaatsgevonden na de datum waarop die fiscale eenheid is verbroken - kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1 vermelde feiten. Deze komen kort samengevat op het volgende neer.
(i) Gedurende het jaar 1999 vormde [eiseres] met onder andere [A] een fiscale eenheid.
(ii) Op 3 januari 2000 is [A], met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000, uit die fiscale eenheid getreden. Op 4 januari 2000 is [A] in staat van faillissement verklaard.
(iii) Voor een aantal tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen, waaronder [eiseres], zijn over november en december 1999 teruggaven omzetbelasting vastgesteld tot een totaal van ƒ 325.492,--. De teruggaaf aan [eiseres] over november 1999 is vastgesteld bij beschikking van 14 januari 2000 en beloopt ƒ 13.552,--.
(iv) In december 1999 zijn aan [A] naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffing opgelegd tot een totaal van ƒ 883.140,--.
(v) Bij brief van 10 april 2000 heeft de Ontvanger meegedeeld dat hij de teruggaven omzetbelasting verrekent met genoemde belastingschuld van [A]. Een verzoek om die verrekening ongedaan te maken heeft hij afgewezen.
(vi) Partijen hebben afgesproken alleen hun geschil over de verrekening van het bedrag van ƒ 13.552,-- met de omzetbelastingschuld van [A] over november 1999 aan de rechter voor te leggen.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat voor verrekening op grond van art. 24 lid 2, tweede volzin, (oud) Iw 1990 alleen plaats is wanneer de betrokken vennootschappen op het moment van verrekening beide deel uitmaken van de desbetreffende fiscale eenheid. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen en geoordeeld dat verrekening ook nog mogelijk is na verbreking van de fiscale eenheid mits de teruggaaf en de schuld beide in materiële zin zijn ontstaan in een tijdvak dat de betrokken vennootschappen deel uitmaakten van de fiscale eenheid. Zij heeft [eiseres] veroordeeld in de proceskosten en is daarbij voor de vaststelling van het griffierecht uitgegaan van het volgens haar € 147.701,83 (ƒ 325.492,--) belopende "werkelijke belang" van het geschil.
3.3.1 In de onderdelen 1.1 en 1.2 herhaalt [eiseres] haar door de rechtbank verworpen standpunt: het oordeel dat de Ontvanger bevoegd was te verrekenen ook al was de fiscale eenheid ten tijde van die verrekening verbroken, geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 24 lid 2 (oud) Iw 1990.
3.3.2 De tweede volzin van art. 24 lid 2 luidde tot 1 januari 2003:
"Indien de belastingschuldige een dochtermaatschappij onderscheidenlijk een moedermaatschappij is met betrekking tot welke vennootschapsbelasting wordt geheven met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, kunnen aan de belastingschuldige uit te betalen bedragen behalve met de van deze te innen bedragen worden verrekend met te innen bedragen van de moedermaatschappij dan wel van een andere dochtermaatschappij die voor de heffing van de vennootschapsbelasting in deze is opgegaan, onderscheidenlijk met te innen bedragen van een dochtermaatschappij."
3.3.3 In het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan de Invorderingswet 1990 was een bepaling in deze zin niet opgenomen in het op verrekening betrekking hebbende art. 25 (later vernummerd tot art. 24). Wel was in dat voorstel (in hoofdstuk VI. Aansprakelijkheid, art. 40 - later vernummerd tot art. 39 - lid 2) voorzien in een bepaling krachtens welke de ontvanger bevoegd was een aan de moedermaatschappij toekomende teruggaaf vennootschapsbelasting, voor zover samenhangende met de toepassing van art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, te verrekenen met de door de dochtermaatschappijen verschuldigde rijksbelastingen. De schrapping van deze bepaling en de invoeging van de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde volzin zijn het gevolg van de aanvaarding van een tweetal als volgt toegelichte amendementen:
"De amendementen strekken ertoe de positie van de belastingdienst te versterken door de bevoegdheid op te nemen dat binnen de fiscale eenheid alle belastingschulden en teruggaven met elkaar verrekend kunnen worden. Dit voorkomt dat bij het failleren van een dochter eventuele belastingschulden verloren gaan omdat ze (in het oorspronkelijke voorstel) niet verrekend kunnen worden met belastingteruggaven aan de moeder." (Kamerstukken II, 1989/90, 20 588, nr. 19)
De indieners van de amendementen stond - getuige ook de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 aangehaalde woorden van een hunner tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel - een verruimde verrekeningsbevoegdheid voor ogen, met name opdat met behulp daarvan misbruik van de fiscale eenheid zou kunnen worden verhinderd.
3.3.4 Onderdeel 1.2 voert voor de door [eiseres] voorgestane uitleg van de onderhavige tweede volzin een drietal (grammaticale) argumenten aan. Het derde heeft betrekking op het gebruik van de woorden "te innen bedragen". Met deze woorden is tot uitdrukking gebracht dat de desbetreffende belastingschuld(en) ten tijde van de verrekening door middel van een aanslag geformaliseerd moet(en) zijn. Anders dan het onderdeel kennelijk wil, duiden die woorden er echter niet op dat de formalisering voltooid moet zijn terwijl de fiscale eenheid nog bestaat. Wat de beide overige argumenten betreft: niet ontkend kan worden dat aan het gebruik van de tegenwoordige tijd in het zinsdeel "Indien de belastingschuldige een dochtermaatschappij onderscheidenlijk een moedermaatschappij is met betrekking tot welke vennootschapsbelasting wordt geheven met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting (...)." steun kan worden ontleend voor het standpunt van [eiseres] dat art. 24 lid 2, tweede volzin (oud), aldus moet worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling slechts verrekend kan worden indien de fiscale eenheid op het tijdstip van verrekening nog bestaat. Daar staat allereerst tegenover dat de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde tekst niet onverenigbaar is met verrekening ook na dat tijdstip. Van doorslaggevende betekenis is echter dat aanvaarding van de mogelijkheid van verrekening van belastingschulden en teruggaven ook na de beëindiging van de fiscale eenheid mits, zoals hier het geval is, de schuld en de teruggave beide hun materiële grondslag vinden in de periode dat de fiscale eenheid nog bestond, strookt met datgene wat met de indiening van de hiervoor in 3.3.3 bedoelde amendementen vooral werd nagestreefd: het tegengaan van misbruik van de fiscale eenheid. Zou immers slechts verrekend kunnen worden tijdens het bestaan van de fiscale eenheid dan zou aan verrekening ontkomen kunnen worden door in het zicht van die verrekening de fiscale eenheid te verbreken. De onderdelen 1.1 en 1.2 falen.
3.4 De onderdelen 2.1 en 2.2, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat het griffierecht dient te worden berekend als ware het belang van de door [eiseres] ingestelde vordering ƒ 325.492,-- (€ 147.702,83) in plaats van ƒ 13.552,-- (€ 6.149,63), zijn gegrond. De regeling van het vastrecht is erop gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. De wet biedt geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering, zodat het niet is toegestaan bij de bepaling van het vastrecht door de vordering heen te kijken (vgl. HR 27 september 2002, R 01/135, NJ 2002, 533).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Breda van 5 februari 2003, doch uitsluitend ten aanzien van de proceskosten en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van de Ontvanger gevallen, tot heden begroot op € 892,52;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 399,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 oktober 2004.