ECLI:NL:HR:2004:AP1080

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/139HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest Hoge Raad inzake terugbetaling exploitatiebijdrage door Gemeente Uden

In deze zaak hebben eisers, [Eiser 1] en [Eiser 2], de Gemeente Uden gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij zij vorderden om de Gemeente te veroordelen tot terugbetaling van een exploitatiebijdrage van ƒ 67.904,28, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de Gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag, maar de Gemeente heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van eisers afgewezen, waarna eisers cassatie hebben ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Gemeente zich op verjaring kan beroepen. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van eisers verjaard was, aangezien de exploitatieovereenkomst nietig was en de vordering uit onverschuldigde betaling volgens de wet was verjaard. De Hoge Raad verwierp het beroep van eisers en oordeelde dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld. De kosten van het geding in cassatie werden aan eisers opgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verjaring van vorderingen en de uitleg van toezeggingen in correspondentie tussen partijen. De zaak benadrukt ook de noodzaak voor partijen om zorgvuldig om te gaan met hun rechten en de gevolgen van verjaring.

Uitspraak

15 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/139HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE GEMEENTE UDEN,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiser 1] en [eiser 2], dan wel gezamenlijk [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 30 december 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na verschillende wijzigingen van eis en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen om aan [eiser 2] en, in geval de vordering van [eiser 2] wordt afgewezen, aan [eiser 1] te betalen een bedrag van ƒ 67.904,28, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 9 augustus 1978 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten primair ten bedrage van ƒ 31.408,50, subsidiair ƒ 6.947,34.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 14 augustus 1998 en 12 maart 1999 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de Gemeente, bij tussenvonnis van 29 oktober 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 1 september 2000 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de Gemeente.
Bij eindvonnis van 30 maart 2001 heeft de rechtbank de Gemeente veroordeeld om tegen kwijting aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen een bedrag van ƒ 40.899,48, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 33.952,14 vanaf 8 augustus 1978 tot aan de dag van de voldoening, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vijf hiervoor vermelde vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij hun eis vermeerderd ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van ƒ 53.825,10, excl. BTW, (€ 24.424,86).
Bij arrest van 16 januari 2003 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel de vonnissen waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In of omstreeks april 1978 hebben de Gemeente en de toenmalige wethouder van de Gemeente [eiser 1] bij onderhandse akte een exploitatieovereenkomst gesloten voor een bouwperceel aan de [...] in het bestemmingsplan 'Hoeven 1973', uit hoofde waarvan [eiser 1] aan de Gemeente zou betalen een exploitatiebijdrage van ƒ 67.904,28.
(ii) In augustus 1978 heeft [eiser 1] het perceel verkocht en in eigendom overgedragen aan de toenmalige secretaris van de Gemeente [eiser 2].
(iii) Bij notariële akte van 9 augustus 1978 heeft de Gemeente aan [eiser 2] hiervoor een geldlening onder verband van hypotheek verstrekt. Op de op grond hiervan aan [eiser 2] ter beschikking te stellen gelden heeft de Gemeente de exploitatiebijdrage ingehouden.
(iv) Op 19 september 1978 is een vergunning voor de bouw van een woonhuis op het perceel verleend.
(v) Op 11 oktober 1995 heeft [eiser 1] "alle eventuele rechten op de gemeente Uden wegens ten onrechte gevorderde exploitatiebijdrage" gecedeerd aan [eiser 2].
(vi) Met 57 personen met wie de Gemeente in de loop der jaren exploitatieovereenkomsten heeft gesloten, heeft de Gemeente bij vaststellingsovereenkomst van 7 juni 1996 een regeling getroffen voor (gedeeltelijke) terugbetaling van als exploitatiebijdragen aan de Gemeente betaalde gelden. De Gemeente is bij die vaststellingsovereenkomst vertegenwoordigd door de terzake als haar gemachtigde optredende [betrokkene 1] en haar wederpartijen door Juridisch Adviesbureau Uden (JAU). Bij die overeenkomst zijn diverse categorieën belanghebbenden onderscheiden, onder meer B 5) "bedrijven, die als gekwalificeerde wederpartij voldoende juridische kennis in huis hadden zodat er van equality of arms gesproken kan worden".
(vii) Bij brief van 10 juni 1996 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente aan [eiser 2] bericht:
"In aansluiting op onze brief van 21 juli 1995, betrekking hebbende op in het verleden betaalde exploitatiebijdragen, kunnen wij u thans nader berichten. Zeer onlangs hebben wij overeenstemming bereikt over een regeling in der minne met circa vijftig belanghebbenden, vertegenwoordigd door het Juridisch Adviesbureau Uden. In de eerstkomende raadsvergadering zullen wij aan de Raad vragen om zijn goedkeuring te hechten aan het bereikte akkoord. Bij die gelegenheid zullen wij tevens aan de Raad voorstellen om ook aan overige belanghebbenden een aanbod te doen tot regeling dat aansluit bij voormeld akkoord. Wij zullen u uiteraard zo spoedig mogelijk nader berichten."
(viii) Bij brief van 3 december 1996 aan de vertegenwoordiger [betrokkene 1] van de Gemeente heeft [eiser 1] onder meer bericht:
"Ik stel géén vordering in over het tijdvak dat ik wethouder was van de gemeente Uden. De vordering die [eiser 2] denkt te hebben heb ik (...) aan hem overgedragen en ik wil daar eveneens geen vordering op hebben. (...) Ik heb deze brief geschreven zoals dat mij het duidelijkste voorkomt, verder verblijvend (...)."
(ix) [Eiser 2], die jurist is, heeft bij brief van 30 juli 1993 jegens de Gemeente aanspraak gemaakt op terugbetaling van de door hem voldane exploitatiebijdrage op de grond dat deze onverschuldigd was betaald nu de daaraan ten gronde liggende overeenkomst nietig was. De Gemeente heeft die terugbetaling gemotiveerd geweigerd bij brieven van 30 januari 1996 en 9 september 1996.
(x) De hiervoor onder (vii) aangehaalde brief van 10 juni 1996 van de Gemeente was verzonden aan belanghebbenden die niet partij waren (zijn) bij de eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst, onder wie dus [eiser 2]. [Eiser 2] heeft deze brief opgevat als een toezegging aan hem. De Gemeente duidt deze brief aan als een algemene mededeling waaraan geen rechten waren (zijn) te ontlenen en die overigens bij vergissing en ten onrechte aan [eiser 2] is verzonden.
3.2 [Eiser] c.s. hebben gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot terugbetaling van de exploitatie-bijdrage van ƒ 67.904,28 met nevenvorderingen. [Eiser] c.s. hebben daartoe aangevoerd, kort weergegeven, dat de exploitatieovereenkomst met de Gemeente door nietigheid wordt getroffen en dat de som van ƒ 67.904,28 derhalve onverschuldigd aan de Gemeente is betaald. Daarnaast hebben zij gesteld dat de Gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de in haar brief van 10 juni 1996 vervatte toezegging, althans dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld.
De Gemeente heeft verweer gevoerd. Zij heeft onder andere betoogd, kort samengevat, dat de vordering is verjaard en dat de brief van 10 juni 1996 uitsluitend van informatieve aard is en geen enkele concrete toezegging (jegens [eiser 2]) inhoudt.
3.3 De rechtbank heeft na tussenvonnissen en een comparitie van partijen het beroep van de Gemeente op verjaring aanvaard, maar geoordeeld dat de brief van 10 juni 1996 een toezegging bevatte en op grond van die toezegging en de richtsnoeren van de vaststellingsovereenkomst de vordering in hoofdsom toegewezen tot een bedrag van ƒ 33.952,14 met de wettelijke rente hierover met ingang van 8 augustus 1978.
Vervolgens heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen. Grief 1 in het incidentele appel - welke grief het hof om redenen van doelmatigheid als eerste heeft behandeld - richt zich tegen het oordeel in het tussenvonnis van 14 augustus 1998 dat het beroep van de Gemeente op verjaring doel treft (rov. 4.3.1). Aangenomen dat de exploitatieovereenkomst nietig is, is de gestelde vordering uit onverschuldigde betaling naar de gewone regels van de wet van 24 oktober 1924, Stb. 482, verjaard op 31 december 1983 en dus reeds lang voordat [eiser 2] of [eiser 1] enige aanspraak op terugbetaling hebben gemaakt (rov. 4.3.2). Ook [eiser 2]s betoog dat hij niet bekend was met zijn terugvorderingsrecht en dat ook niet kon zijn, baat hem niet (rov. 4.3.3). Vervolgens heeft het hof overwogen:
"4.3.4. Tenslotte heeft [eiser 2] gesteld dat de gemeente van haar bevoegdheid zich op verjaring te beroepen afstand heeft gedaan, althans die bevoegdheid verwerkt heeft. Noch de omstandigheid dat de gemeente in onderhandeling met andere belanghebbenden een beroep op verjaring heeft laten varen noch een daarop tenderende opinie die een wethouder in een dagblad heeft geventileerd, indien juist, geven een grondslag voor de stelling dat de gemeente ten opzichte van [eiser 1] en/of [eiser 2] afstand van haar bevoegdheid te dezen heeft gedaan noch dat de gemeente niet langer een beroep op verjaring zou mogen doen. De verjaring was eind 1983 voltooid. In de aanvang van 1996 heeft de gemeente (andermaal) een terugbetaling aan [eiser 2] geweigerd. De nadien met 57 andere belanghebbenden gesloten vaststellingsovereenkomst bevatte weliswaar ten opzichte van velen uit deze kring een afstand van beroep op verjaring door de gemeente, maar was overigens zo gedifferentieerd dat, afhankelijk van ieders positie, kennis en 'equality of arms' de gerechtigden 80 of 50 procent of niets ontvingen. Onder al deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gemeente die reeds ongeveer 13 jaar een beroep op verjaring kon doen door feiten die in 1996 plaats vonden dat recht verloren of verwerkt had.
4.3.5. De grief faalt op grond van het vorenoverwogene."
Grief 2 in het principaal appel betreft het oordeel van de rechtbank dat [eiser 2] aan de brief van de Gemeente d.d. 10 juni 1996 toestemming (een toezegging) tot een aanbod tot terugbetaling kon ontlenen (r.o. 4.4.1). Daaromtrent heeft het hof overwogen:
"4.4.2. Naar het oordeel van het hof bevat de omstreden brief met de woorden 'Zullen aan de Raad voorstellen ... een aanbod ... te doen' wel een als toestemming aan te merken aanbod. [Eiser 2] heeft echter niet bestreden dat deze verklaring niet de wil van de gemeente dekte. De gemeente had reeds op 10 januari 1996 [bedoeld is kennelijk: 30 januari 1996] ten antwoord aan [eiser 2] geschreven dat zij niet tot terugbetaling bereid was. Die brief van januari 1996 en overigens ook de algemeen gestelde bewoordingen van de brief van 10 juni 1996 waarin ook in het geheel niet verwezen wordt naar de eerder aan hem verstuurde brief hadden tenminste zoveel twijfel bij de administratief ervaren [eiser 2] moeten wekken dat hij over de bedoeling van de brief inlichtingen bij de gemeente had dienen te verwerven alvorens erop te vertrouwen dat het hier daadwerkelijk om een toezegging jegens hem ging. Nu hij deze onderzoeksplicht niet is nagekomen, mocht hij in redelijkheid niet op deze niet met de wil van de gemeente overeenstemmende verklaring bouwen en als toestemming aanvaarden. Ook op deze grondslag kan de vordering van [eiser 2] derhalve niet slagen. Grief 2 in het principaal appel slaagt derhalve."
Het hof heeft verder geoordeeld dat het falen van de incidentele grief en het slagen van de principale grief tot gevolg heeft dat partijen geen belang meer hebben bij bespreking van de overige grieven (r.o. 4.5).
3.4 De in onderdeel I aangevoerde klachten die zich keren tegen rov. 4.4.2, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Grief I in het incidentele hoger beroep luidt: "Ten onrechte overweegt de rechtbank in haar vonnis van 14 augustus 1998, dat het beroep van de gemeente op verjaring op zichzelf doel treft. Zeker ook, zo overweegt de Rechtbank verder, voor eisers als voormalig wethouder onderscheidenlijk secretaris der gemeente is de opeisbaarheid van hun vordering op de gemeente niet zodanig verborgen geweest te achten dat de verjaring daarvan bij pretense ontdekking daarvan in 1993 zou zijn aangevangen, zulks overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1996, NJ 1997, nr. 418." Het hof heeft deze grief, zoals toegelicht in de punten 7.2 - 7.6 van de memorie van grieven in het incidenteel appel, beoordeeld in de rov. 4.3.2 en 4.3.3 en geoordeeld dat de grief in zoverre faalt. In de punten 7.7 - 7.12 van deze memorie hebben [eiser] c.s. op de daar aangegeven gronden aangevoerd dat "[o]ok om een andere reden het beroep op verjaring zoals gedaan door de gemeente niet [kan] slagen". Het hof heeft kennelijk en, gelet op het in het arrest onder 2 weergegeven petitum in het incidentele hoger beroep, geenszins onbegrijpelijk aangenomen dat [eiser] c.s. in dat hoger beroep met de bestrijding van het door de Gemeente gedane beroep op verjaring, beoogden de toewijsbaarheid van hun in eerste aanleg ingestelde (primaire) vordering opnieuw aan de orde te stellen. Door in te gaan op de bedoelde andere reden voor verwerping van het beroep op verjaring van die (primaire) vordering, is het hof dus niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in het incidentele hoger beroep getreden en heeft het hof ook niet "tot een naar Nederlands appelrecht ontoelaatbare "reformatio in peius"" geconcludeerd, zoals onderdeel 2.1 aanvoert.
3.6 Onderdeel 2.2 dat uitgaat van het slagen van onderdeel I kan, nu dat onderdeel niet tot cassatie kan leiden, evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2.3, dat voortbouwt op onderdeel 2.2. Onderdeel 2.4 bevat geen klacht. Onderdeel III dat voortbouwt op de onderdelen I en II kan evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.249,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 oktober 2004.