ECLI:NL:HR:2004:AP1074

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/104HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake schadevergoeding en verhaalsrecht van de werkgever na verkeersongeval

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Zwolsche Algemene Schadeverzekering N.V. (eiseres) en B.V. Vormenfabriek Tilburg (verweerster). De zaak betreft een geschil over de vergoeding van buitengerechtelijke kosten die Vormenfabriek heeft gemaakt na een verkeersongeval waarbij een werknemer van Vormenfabriek arbeidsongeschikt raakte. De Zwolsche had de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, maar weigerde de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter had de vordering van Vormenfabriek toegewezen, maar de rechtbank vernietigde dit vonnis en wees een lager bedrag toe. Vormenfabriek ging in cassatie tegen het vonnis van de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het verhaalsrecht van de werkgever moet worden gezien als een schadevergoedingsvordering. De Hoge Raad verduidelijkte dat het verhaalsrecht van de werkgever, zoals geregeld in artikel 6:107a lid 2 BW, niet alleen betrekking heeft op de loondoorbetaling, maar ook op de gemaakte buitengerechtelijke kosten. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Vormenfabriek in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van het verhaalsrecht van werkgevers in vergelijkbare situaties, waarbij de Hoge Raad de consistentie van het systeem van regresrechten benadrukt en de voorwaarden waaronder buitengerechtelijke kosten verhaald kunnen worden.

Uitspraak

9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/104HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
B.V. VORMENFABRIEK TILBURG,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.J. Nijman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Vormenfabriek - heeft bij exploot van 27 maart 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Zwolsche - gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Zwolsche te veroordelen aan Vormenfabriek te betalen een bedrag van ƒ 4.995,64 (bij conclusie van repliek verminderd tot een bedrag van ƒ 4.118,18), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2001 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De Zwolsche heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 oktober 2001 de Zwolsche veroordeeld om aan Vormenfabriek te betalen een bedrag van ƒ 4.995,64 met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2001 tot de voldoening en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft de Zwolsche hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 4 december 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2001 vernietigd, voor zover de Zwolsche daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 4.995,64, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2001, en, opnieuw rechtdoende, de Zwolsche veroordeeld tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Vormenfabriek van een bedrag van € 1.868,75, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2001 tot aan de dag van de voldoening, het vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de Zwolsche beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vormenfabriek heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van Vormenfabriek heeft bij brief van 22 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een werknemer van Vormenfabriek is als gevolg van een verkeersongeval op 30 januari 1999 arbeidsongeschikt geraakt. Het ongeval is veroorzaakt door een verzekerde van de Zwolsche.
(ii) Na op 24 februari 1999 aansprakelijk te zijn gesteld, heeft de Zwolsche de aansprakelijkheid voor het ongeval en de in verband daarmee door Vormenfabriek geleden schade bij brief van 9 maart 1999 erkend. Vormenfabriek heeft haar werknemer gedurende zijn arbeidsongeschiktheid loon doorbetaald. De Zwolsche heeft bij Vormenfabriek medische informatie opgevraagd om zich een oordeel te vormen over het causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid alsmede over de inspanningen van Vormenfabriek om de werknemer te reïntegreren.
(iii) De Zwolsche heeft steeds aan de tussentijdse betalingsverzoeken van Vormenfabriek voldaan. De laatste betaling heeft in februari 2001 plaatsgevonden. In totaal heeft de Zwolsche een bedrag van ƒ 56.130,86 voldaan.
(iv) Vormenfabriek heeft op eigen initiatief externe juridische hulp ingeroepen. Als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft de Zwolsche, naar zij stelt, onverplicht ƒ 500,-- aan Vormenfabriek betaald.
3.2 Vormenfabriek heeft - na vermindering van haar vordering - gevorderd dat de Zwolsche zou worden veroordeeld (ook) de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te voldoen ten belope van ƒ 4.118,18, met rente en kosten. Zij voerde daartoe aan dat haar vordering strekt tot vergoeding van schade en leidde daaruit af dat zij mede het recht heeft de voldoening van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te verlangen, nu zowel het inroepen van juridische bijstand in deze gecompliceerde materie als de omvang van de daarvoor in rekening gebrachte kosten redelijk was. Daaraan doet naar haar mening niet af dat de Zwolsche haar aansprakelijkheid heeft erkend en de hoofdvordering heeft voldaan, nu de Zwolsche, alvorens die betalingen te doen, nadere informatie heeft opgevraagd bij Vormenfabriek zoals hiervoor in 3.1 onder (ii) vermeld.
De Zwolsche heeft de vordering bestreden. Zij voerde daartoe aan dat de vordering van Vormenfabriek is gebaseerd op art. 6:107a lid 2 BW en dus een zelfstandig verhaalsrecht en niet een vordering tot schadevergoeding is, zodat reeds op deze grond art. 6:96 BW toepassing mist. Voorts beriep zij zich erop dat zij nimmer in gebreke is gesteld. Ten slotte heeft zij betwist dat de onderhavige vordering aan de zogeheten 'dubbele redelijkheidstoets' voldoet.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering - zij het, kennelijk bij vergissing, tot het oorspronkelijk gevorderde bedrag van ƒ 4.995,64 - toegewezen. Hij overwoog daartoe, kort gezegd, dat redelijke kosten tot incasso in beginsel steeds voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van het vorderingsrecht, dat Vormenfabriek een redelijke grond had om de vordering uit handen te geven en dat de hoogte van het gevorderde bedrag eveneens redelijk is, gelet op de hoogte van de vordering en de verrichte werkzaamheden.
De rechtbank heeft dit vonnis vernietigd in verband met de zojuist bedoelde vergissing omtrent de hoogte van het gevorderde bedrag en alsnog de verminderde vordering toegewezen; voor het overige bekrachtigde zij het vonnis van de kantonrechter. Samengevat weergegeven overwoog de rechtbank daartoe het volgende. Het in art. 6:107a lid 2 BW geregelde zelfstandige verhaalsrecht moet worden gezien als een vordering tot schadevergoeding tegen de aansprakelijke persoon (rov. 4.9). Het verweer van de Zwolsche dat zij nimmer in gebreke is gesteld, moet worden verworpen omdat het hier niet gaat om vergoeding van kosten zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW, maar om een vordering tot vergoeding van kosten, gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW (rov. 4.11). De door Vormenfabriek gevorderde kosten kunnen de dubbele redelijkheidstoets doorstaan (rov. 4.10).
3.4 Het tegen dit vonnis aangevoerde middel valt in vier onderdelen uiteen. Onderdeel 1 bestrijdt het door de rechtbank gegeven oordeel dat het op art. 6:107a lid 2 BW gebaseerde verhaalsrecht van de werkgever moet worden gezien als een schadevergoedingsvordering tegen de aansprakelijke persoon. Onderdeel 2 voert aan, kort gezegd, dat de rechtbank art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW ten onrechte rechtstreeks op de onderhavige vordering heeft toegepast en op het voetspoor daarvan, eveneens ten onrechte, de volledige door Vormenfabriek gemaakte incassokosten aan haar heeft toegewezen.
3.5 In zijn arrest van 26 september 2003, nr. C 02/088, RvdW 2003, 154, heeft de Hoge Raad overwogen dat het op art. 83b ZFW gebaseerde verhaalsrecht ertoe strekt te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding daarvan ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden. De verplichting van de dader jegens het ziekenfonds dat zijn verhaalsrecht uitoefent, kan niet worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. De voormelde strekking van het verhaalsrecht brengt evenwel mee dat de bepaling van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent, zodat het ziekenfonds ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Deze kosten komen echter slechts voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover deze door de benadeelde zijn gemaakt of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt, aldus nog steeds de Hoge Raad in zijn aangehaalde arrest.
3.6 Ten aanzien van het verhaalsrecht dat zijn grondslag vindt in art. 6:107a lid 2 BW, moet hetzelfde worden aangenomen. Dit wordt niet alleen gerechtvaardigd door de overeenkomstige strekking van dat verhaalsrecht en het in art. 83b ZFW geregelde recht, maar ook door de samenhang die bestaat tussen het verhaalsrecht van de werkgever en de verhaalsrechten die zijn gebaseerd op de sociale zekerheidswetten, zoals nader uitgewerkt in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 11. Door deze uitleg wordt bovendien de consistentie van het systeem van regresrechten versterkt en de hanteerbaarheid daarvan voor de praktijk verhoogd (vgl. in dit verband, ten aanzien van de omvang van het in art. 6:107a BW geregelde regresrecht, HR 24 oktober 2003, nr. C 01/312, RvdW 2003, 163).
3.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de onderdelen 1 en 2 doel treffen. De rechtbank heeft immers niet alleen ten onrechte aangenomen dat de verhaalsvordering van de werkgever er één is strekkende tot schadevergoeding zoals bedoeld in afdeling 6.1.10 BW, zodat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW rechtstreeks op die vordering van toepassing is, maar ook dat deze bepaling zonder beperkingen moet worden toegepast. Uit de hiervoor bedoelde analogie met het in art. 83b ZFW geregelde recht volgt echter dat hier sprake is van een overeenkomstige toepassing binnen de in het arrest van 26 september 2003 aangegeven grenzen.
3.8 Anders dan de Zwolsche heeft aangevoerd, doet hieraan niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 6:107a het volgende is opgemerkt (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1995/96, 24 326, nr. 119b, blz. 2-3):
'De kern van het regresrecht is dat (in casu) de werkgever in de plaats treedt van het slachtoffer, voor dat deel van de schade, dat voor rekening van de werkgever is gekomen. Men dient zich te realiseren dat het regresrecht een afgeleid recht is. Dit betekent dat voor uitoefening daarvan vereist is dat het slachtoffer recht heeft op schadevergoeding jegens de dader. Meent de werkgever naast de loondoorbetalingsverplichting schade te hebben geleden, dan zal hij die zelfstandig moeten vorderen op basis van het reguliere schadevergoedingsrecht. (...)
Kosten van vervangende arbeidskracht en buitengerechtelijke kosten vallen niet onder het regresrecht van de werkgever. Het betreft hier immers geen schadeposten waar de werknemer zelf aanspraak op zou kunnen maken. Dergelijke kosten dient de werkgever zelf te claimen.'
De in dit citaat verdedigde opvatting, die kennelijk is geënt op HR 18 februari 1994, nr. 15246, NJ 1995, 607 betreffende de omvang van het verhaalsrecht van de werkgever onder de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (hierna: VOA), is niet van beslissende betekenis voor de uitleg van art. 6:107a lid 2 BW. In de eerste plaats volgt uit het feit dat het op de VOA gebaseerde verhaalsrecht van de werkgever slechts recht geeft op verhaal van het door deze betaalde loon en niet tevens op de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten, nog niets over de - in latere rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde; zie hiervoor in 3.5 - overeenkomstige toepassing van art. 6:96 BW. In de tweede plaats wordt in het citaat in het algemeen gesproken over "buitengerechtelijke kosten" zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten zoals bedoeld onder de letters b en c van art. 6:96 lid 2 BW. Ook dit onderscheid is pas in latere rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk gemaakt (HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400).
3.9 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.11 waarin de rechtbank heeft overwogen dat het verweer van de Zwolsche dat zij nimmer in gebreke is gesteld, moet worden verworpen, aangezien het hier gaat om een vordering die niet is gebaseerd op artikel 6:96 lid 2 onder c, maar onder b BW. Volgens het onderdeel blijkt uit de gedingstukken dat Vormenfabriek ook vergoeding heeft gevorderd van de kosten bedoeld onder letter c van deze wetsbepaling.
Het onderdeel kan geen doel treffen omdat het is gericht tegen een aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst en die niet onbegrijpelijk is.
3.10 Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 4 december 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Vormenfabriek in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Zwolsche begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.