ECLI:NL:HR:2004:AP0186

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02635/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 163 Wegenverkeerswet 1994 en de medische redenen voor het niet meewerken aan een ademonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en eenvoudige belediging van een ambtenaar. De verdachte had aangevoerd dat hij niet in staat was om de ademanalysetest te voltooien vanwege medische redenen, maar het Hof oordeelde dat hij niet op een duidelijke manier deze redenen had gecommuniceerd aan de verbalisanten. De verbalisanten hadden in hun proces-verbaal verklaard dat er geen aanwijzingen waren dat de verdachte om medische redenen niet in staat was om de test te voltooien. Het Hof verwierp het verweer van de verdachte en oordeelde dat de verbalisanten niet verplicht waren om een bloedproef aan te vragen, aangezien er geen bijzondere medische redenen waren die het verlenen van medewerking aan de ademtest onwenselijk maakten. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het beroep van de verdachte op artikel 163, derde lid, WVW 1994 niet kon slagen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Het beroep werd verworpen, en de eerdere veroordeling van de verdachte bleef in stand.

Uitspraak

17 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02635/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2003, nummer 23/000645-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 6 september 2001 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 163, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 1.580,--, subsidiair 35 dagen hechtenis, met ten aanzien van 1. tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, en mr. W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof het verweer dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat was de ademanalysetest te voltooien ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte als verweer gevoerd dat geen sprake is geweest van een volledig onderzoek aangezien verdachte niet in staat was om tweemaal achter elkaar adem te blazen in het apparaat. De ambtenaar had volgens de raadsman dienen na te gaan of verdachte fysiek wel in staat was om vlak na elkaar de benodigde hoeveelheid lucht uit te blazen en had zekerheidshalve daarom toestemming aan verdachte moeten vragen voor het verrichten van een bloedproef.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte stelt dat hij door problemen met zijn longen ten tijde van de ademanalyse deze test niet heeft kunnen voltooien. De verbalisanten Ter Hoeven en Visser hebben in hun op ambtseed opgemaakte proces-verbaal vermeld dat de verdachte enkele malen heeft gezegd zijn best te doen en dat er geen enkele indicatie was dat verdachte op medische gronden niet in staat zou zijn om de ademanalyse te kunnen voltooien. Zij hebben dit als getuigen ter terechtzitting bij de politierechter bevestigd. Ook overigens is niet uit de stukken gebleken dat verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de verbalisanten heeft gezegd. Er is weliswaar een arts aanwezig geweest om de medische toestand van verdachte te bezien, doch verdachte heeft slechts aangegeven last te hebben van zijn rug. De verbalisanten konden en mochten in redelijkheid dan ook oordelen dat verdachte weigerde medewerking te verlenen en opzettelijk niet voldeed aan het volbrengen van de ademtest. Aangezien de vordering bloedproef eerst aan de orde komt indien medewerking aan het ademonderzoek om aannemelijk geworden bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek, welke beide omstandigheden zich hier niet hebben voorgedaan, waren de verbalisanten niet gehouden de verdachte toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek."
3.3. Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het beroep van de verdachte op art. 163, derde lid, WVW 1994 afstuit op de omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten tegenover de verbalisanten op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep te doen op de in die bepaling bedoelde bijzondere medische redenen die het verlenen van medewerking aan een adem-onderzoek onwenselijk doen zijn.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het middel.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 augustus 2004.