ECLI:NL:HR:2004:AP0169

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02451/03 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van binnentreden zonder specifieke woningvermelding in machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar had beroep ingesteld tegen de rechtmatigheid van de doorzoeking die had plaatsgevonden op basis van een machtiging tot binnentreden. De machtiging vermeldde niet specifiek voor welke woning deze was afgegeven, wat door het Hof aanvankelijk niet als een belemmering voor de rechtmatigheid van de zoeking werd gezien. De Hoge Raad oordeelde echter dat de omstandigheid dat de machtiging niet specifiek de woning vermeldde, wel degelijk van belang was voor de rechtmatigheid van de zoeking. Ondanks deze constatering leidde dit niet tot cassatie, omdat het verweer enkel betrekking had op feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak en verwierp het beroep van de verdachte. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het afgeven van machtigingen tot binnentreden, met name in het kader van de bescherming van het huisrecht.

Uitspraak

17 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02451/03 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 31 maart 2003, nummer 21/002305-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 7 maart 2001 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 4. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.3, tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat de politie onrechtmatig is binnengetreden en een doorzoeking heeft verricht op het terrein aan de [a-straat 1]A te [plaats B] zodat al het uit die zoeking voortvloeiende bewijsmateriaal dient te worden uitgesloten.
Het hof overweegt dat de politie op basis van het proces-verbaal van de RCID Utrecht, gedateerd 22 december 1999, in onderling verband en samenhang bezien met de op 12 september 1999 ten overstaan van de politie Utrecht gedane uitlatingen van de zoon van verdachte, de verkregen informatie aldus kon en mocht interpreteren dat op het adres [a-straat 1]A te [plaats B] wapens verborgen zouden zijn en - gelet op het beperkte tijdsverloop en het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel - op 17 januari 2000 nog steeds aanwezig zouden zijn. Dat de machtiging tot binnentreden niet vermeldt voor welk perceel deze is afgegeven staat naar het oordeel van het hof overigens niet in de weg aan de rechtmatigheid van de zoeking, nu uit het verslag van binnentreden blijkt dat deze voor het perceel [a-straat 1] A/B te [plaats B] was afgegeven. Nu in de machtiging wordt gesproken over "woning of woningen" moet worden aangenomen dat zij ziet op de (een of meer) woningen die zich op het perceel (blijken te) bevinden."
3.3.1. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) is, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen, voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
3.3.2. Art. 5, eerste lid, Awbi luidt:
"De machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de machtiging te noemen woning. Zo nodig kan in de machtiging worden bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste drie andere afzonderlijk te noemen woningen."
3.3.3. De Memorie van Toelichting bij het wetvoorstel dat heeft geleid tot de Awbi, houdt ten aanzien van art. 5, eerste lid, het volgende in:
"Omdat degene die de machtiging geeft, moet beoordelen of er voldoende aanleiding is, juist in deze woning binnen te treden, is bepaald dat een machtiging in beginsel slechts voor één woning geldt. Omdat het voorkomt dat niet met zekerheid kan worden aangewezen in welke woning een ambtsverrichting dient plaats te vinden - bij voorbeeld indien woningen binnendoor verbonden zijn - is de mogelijkheid geopend in dezelfde machtiging enkele andere woningen te vermelden waarvoor de machtiging geldt. Het aantal in een machtiging te vermelden andere woningen zal met het oog op de uitgangspunten van het ontwerp beperkt moeten zijn; gelet op de eisen van de praktijk lijkt een beperking tot drie woningen verantwoord."
(Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 26)
3.3.4. De Nota naar aanleiding van het eindverslag bij bedoeld wetsvoorstel houdt onder meer in:
"Artikel 5 beoogt een evenwicht te vinden tussen de bescherming van het huisrecht enerzijds en het belang van een goede en doelmatige uitvoeringspraktijk anderzijds. (...) In het eerste lid is de algemene hoofdregel neergelegd dat met één machtiging in één in de machtiging te noemen woning, zo nodig uit te breiden tot ten hoogste vier afzonderlijk in de machtiging te noemen woningen, kan worden binnengetreden. (...) In het eerste (...) lid gaat het (...) om binnentreden in een woning die van tevoren is gelokaliseerd. De machtiging dient aan te geven om welke (vier) woning(en) het gaat. Het eerste lid spreekt daartoe van "te noemen woning"."
(Kamerstukken II 1992-1993, 19 073, nr. 13, p. 12)
3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.3 weergegevene heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat "de machtiging tot binnentreden niet vermeldt voor welk perceel (de Hoge Raad leest: woning) deze is afgegeven (...) niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de zoeking". Het middel klaagt daarover terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman in aansluiting op het door het Hof samengevatte betoog onder meer het volgende verklaard:
"Samenvattend concludeer ik dat:
* ten aanzien van feit 1 het bewijs onrechtmatig is verkregen en bovendien onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen;
* ten aanzien van feit 2 dit eveneens geldt en bovendien er geen risico-aansprakelijkheid moet worden aangenomen enkel omdat cliënt wel eens op het terrein komt;
* ten aanzien van feit 3 geen bewezenverklaring kan volgen omdat cliënt op het terrein geen bedrijf heeft en overigens ten aanzien van 3c en 3e het proces-verbaal onvoldoende duidelijk is, ondanks het aanvullende proces-verbaal;
* ten aanzien van feit 4 geldt dat cliënt geen beroep of bedrijf uitoefende;
* ten aanzien van feit 5 hetzelfde geldt als ten aanzien van feit 2."
3.6. Blijkens het hiervoor onder 3.5 weergegevene is het door het Hof besproken verweer slechts gevoerd met betrekking tot de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten. Van die feiten is de verdachte evenwel vrijgesproken.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 augustus 2004.