ECLI:NL:HR:2004:AP0033

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlandse nationaliteit door verkrijging Israëlische nationaliteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2004 uitspraak gedaan over de vraag of verzoeker, geboren uit Nederlandse ouders, zijn Nederlandse nationaliteit heeft verloren door het verkrijgen van de Israëlische nationaliteit. Verzoeker, die in 1938 geboren werd, emigreerde in 1963 naar Israël en verkreeg in 1965 de Israëlische nationaliteit. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder het verzoek van verzoeker om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker vrijwillig naar Israël was geëmigreerd en dat hij door zijn keuze voor de Israëlische nationaliteit zijn Nederlandse nationaliteit had verloren, conform artikel 7, aanhef en onder 3e, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI).

In cassatie heeft de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat verzoeker niet tijdig gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om zijn Nederlandse nationaliteit te behouden. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent nationaliteit rechtszekerheid vereist en dat de beoordeling van de verkrijging van de Israëlische nationaliteit moet plaatsvinden op basis van de wetgeving die gold ten tijde van de verkrijging. De Hoge Raad verwierp de middelen van verzoeker en concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld dat verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit had verloren door de verkrijging van de Israëlische nationaliteit.

Uitspraak

3 september 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/112HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], Israël,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.B. Baumgarten,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 18 januari 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling op 12 juni 2003, bij beschikking van 26 juni 2003 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
[Verzoeker] heeft naar aanleiding van een door de Advocaat-Generaal op de conclusie aangebracht corrigendum op 5 augustus 2004 schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie buiten de wettelijke termijn is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze terzijde gelegd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] is op [geboortedatum] 1938 te [geboorteplaats] geboren uit Nederlandse ouders. Bij zijn geboorte verkreeg hij derhalve de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Op 20 mei 1963 is [verzoeker] uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [plaats] wegens vertrek naar Israël.
(iii) Uit een Certificate Attesting Israeli Citizenship blijkt dat [verzoeker] ingevolge paragraaf 2 van de Israëlische nationaliteitswet van 1952 met ingang van 28 maart 1965 in het bezit is van de Israëlische nationaliteit. [Verzoeker] is joods en viel daarom onder de Israëlische Wet op de Terugkeer.
(iv) [Verzoeker] verbleef aanvankelijk op basis van een tijdelijk immigratiecertificaat in Israël. Na verloop van de termijn waarvoor dit certificaat was afgegeven, verkreeg [verzoeker] de Israëlische nationaliteit.
(v) [Verzoeker] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om binnen drie maanden na verkrijging van de Israëlische nationaliteit de wens te kennen te geven geen Israëlisch staatsburger te worden.
3.2 Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker] door de verkrijging van de Israëlische nationaliteit de Nederlandse nationaliteit heeft verloren ingevolge art. 7, aanhef en onder 3e, van de per 1 januari 1985 ingetrokken Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (hierna: WNI), dat bepaalde dat het Nederlanderschap verloren wordt "door het verkrijgen van een andere nationaliteit door de wil van de verkrijger". De rechtbank heeft beslist dat dit het geval is en heeft daarom het onder 1 vermelde verzoek van [verzoeker] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer het volgende:
"2.3 (...). [Verzoeker] is indertijd vrijwillig naar Israël geëmigreerd. Hij is eerst in het bezit geweest van een certificaat op grond waarvan hij zich tijdelijk in Israël kon vestigen. Mogelijk was hij niet direct van plan zich permanent in Israël te vestigen. In ieder geval heeft hij zich kunnen oriënteren en is hij vervolgens tot de conclusie gekomen dat hij zich permanent in Israël wilde vestigen. Eén van die gevolgen daarvan was voor hem het automatisch verkrijgen van de Israëlische nationaliteit. Dit kon echter worden voorkomen door tijdig de wens te kennen te geven van de Israëlische nationaliteit af te willen zien. [Verzoeker] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft niet aangevoerd dat die Israëlische regeling hem destijds onbekend was.
Het was ook niet zo dat [verzoeker] in feite (min of meer) tot die keus werd gedwongen wilde hij in Israël blijven, want verkrijging van de Israëlische nationaliteit was daarvoor geen vereiste, In tegendeel, de omstandigheid dat [verzoeker] als Jood op 24-jarige leeftijd naar Israël is geëmigreerd en daar jarenlang is gebleven, maakt aannemelijk dat hij het ermee eens was dat hij ipso jure de Israëlische nationaliteit verkreeg. In dit geval kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is van de verkrijging van een andere nationaliteit "ongeacht de wil van de betrokkene". De rechtbank gaat derhalve uit van de vrijwilligheid van de door [verzoeker] gemaakte keuze voor de Israëlische nationaliteit.
2.4 Dit te meer, nu niet is gebleken dat [verzoeker] vanaf 28 maart 1965 zijn Nederlandse nationaliteit heeft willen behouden. Zijn laatste Nederlandse paspoort was geldig tot 16 maart 1964. Niet is gebleken dat hij daarna heeft getracht zijn Nederlandse paspoort te verlengen of opnieuw aan te vragen."
Hiertegen keren zich de middelen.
3.3.1 Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. De vraag of [verzoeker] door de verkrijging van de Israëlische nationaliteit met ingang van - naar de rechtbank, in cassatie niet bestreden, heeft vastgesteld - 28 maart 1965 de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, dient te worden beantwoord met toepassing van de WNI, nu blijkens de overgangsbepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) de regeling van de RWN, afgezien van hier niet terzake doende uitzonderingen, slechts betrekking heeft op feiten die zich na de inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 hebben voorgedaan. Voorzover middel I klaagt dat de rechtbank art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN, inhoudende dat Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, heeft geschonden, faalt het derhalve. Dat geldt ook voorzover het middel betoogt dat voor de uitleg van art. 7, aanhef en onder 3e, WNI aangeknoopt moet worden bij het thans voor hetzelfde onderwerp geldende art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN en de betekenis die blijkens de wetsgeschiedenis aan deze bepaling zou moeten worden toegekend. Aan de op het gebied van het nationaliteitsrecht te verlangen rechtszekerheid zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan indien bij de beantwoording van de vraag of door de verkrijging van een vreemde nationaliteit de Nederlandse nationaliteit verloren is gegaan, zou moeten worden aangeknoopt bij een wettelijke regeling die eerst geruime tijd na die verkrijging is totstandgekomen. Dit zelfde geldt indien de oude en de nieuwe wet tekstueel ongeveer gelijkluidend zijn, maar de nieuwe wet blijkens de daarop betrekking hebbende parlementaire geschiedenis anders moet worden uitgelegd dan de oude wet. Bij een ander oordeel zou ook nog na lange tijd onzekerheid kunnen ontstaan over de vraag of, anders dan waarvan mogelijk de betrokkene en anderen zijn uitgegaan, de oorspronkelijke nationaliteit verloren is gegaan.
3.3.2 In dit verband verdient opmerking dat [verzoeker] in zijn cassatierekest heeft medegedeeld en de Staat in zijn verweerschrift heeft bevestigd dat de Staat sinds 1952 bij de uitvoering van de wet het beleid heeft gevoerd dat Nederlanders die zich na 14 juli 1952 in Israël vestigen en door die vestiging de Israëlische nationaliteit verkrijgen, hun Nederlanderschap verliezen, maar het Nederlanderschap kunnen behouden door het afleggen van een verklaring ingevolge de Israëlische nationaliteitswet. De in het middel bepleite opvatting dat bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] in 1965 de Nederlandse nationaliteit verloren heeft, art. 7, aanhef en onder 3e, WNI zou moeten worden uitgelegd overeenkomstig de bedoeling die de wetgever (in 1984) had ten aanzien van het overeenkomende art. 15, aanhef en onder a, RWN, zou ertoe leiden dat aan dit beleid en de jarenlange toepassing daarvan de basis zou komen te ontvallen.
3.4 Met betrekking tot de uitleg van art. 7, aanhef en onder 3e, WNI zijn de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 vermelde gegevens van belang. Daaruit blijkt dat naar de destijds tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever onder de in dat artikel opgenomen grond voor het verliezen van de Nederlandse nationaliteit door het verkrijgen van een andere nationaliteit "door de wil van de verkrijger" mede begrepen was het geval waarin de wil van de betrokkene niet "uit eene positieve daad" blijkt, maar bij de verkrijger de wil om de vreemde nationaliteit te verkrijgen daadwerkelijk aanwezig is geweest en, hoewel zij niet is uitgedrukt in een verklaring, wel onmiskenbaar ("stellig") blijkt uit het gedrag van de verkrijger en de overige omstandigheden van het geval.
3.5 Blijkens de hiervóór in 3.2 weergegeven overwegingen komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat [verzoeker] vrijwillig en bewust heeft gekozen voor de Israëlische nationaliteit en dat daarom die nationaliteit is verkregen "door de wil van de verkrijger" in de zin van art. 7, aanhef en onder 3e, WNI. De rechtbank heeft dit oordeel gegrond op de omstandigheden dat [verzoeker] vrijwillig naar Israël is geëmigreerd, waaraan voor hem het gevolg was verbonden dat hij automatisch de Israëlische nationaliteit verkreeg, dat [verzoeker], die niet heeft aangevoerd dat hem destijds de mogelijkheid onbekend was dit te voorkomen door tijdig de wens te kennen te geven van de Israëlische nationaliteit af te zien, van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, en dat niet is gebleken dat [verzoeker] vanaf 28 maart 1965 zijn Nederlandse nationaliteit heeft willen behouden, in welk verband de rechtbank nog overwoog dat niet is gebleken dat [verzoeker] na het verlopen van zijn laatste Nederlandse paspoort op 16 maart 1964 heeft getracht zijn Nederlandse paspoort te verlengen of opnieuw aan te vragen. Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van de hiervóór in 3.4 weergegeven maatstaf en kan voor het overige, als in overwegende mate van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven.
3.6 Het middel voert verder aan dat feitelijk onjuist is de vaststelling van de rechtbank dat niet is gebleken dat [verzoeker] vanaf 28 maart 1965 zijn Nederlandse nationaliteit heeft willen behouden. Deze klacht faalt omdat hetgeen [verzoeker] in zijn cassatierekest in dit verband als feitelijke stellingen naar voren heeft gebracht, niet in feitelijke instantie is aangevoerd (het cassatierekest noemt ook geen vindplaatsen). In cassatie is geen plaats voor een onderzoek naar de juistheid van die stellingen.
3.7 De klacht dat de rechtbank met haar vaststelling dat [verzoeker] met de Israëlische regeling bekend was, buiten de grenzen van de door partijen gestelde feiten is getreden, berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat [verzoeker] met de Israëlische regeling bekend was, maar slechts dat [verzoeker] niet heeft aangevoerd dat die Israëlische regeling hem destijds onbekend was. De klacht kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 De klacht dat de rechtbank, mede gelet op de uitleg die in een aantal andere EU-lidstaten wordt gegeven aan de Israëlische Wet op de Terugkeer, deze wet onjuist heeft geïnterpreteerd, stuit af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
3.9 Middel I is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.10 De overige middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 16 tot en met 22.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 september 2004.