7 september 2004
Strafkamer
nr. 02947/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 2003, nummer 22/003247-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 19 juli 2001 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1. en 3. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. subsidiair "uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen zoals in het arrest vermeld.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 334, vierde lid, Sv de raadsman van de benadeelde partij niet in de gelegenheid heeft gesteld de vordering toe te lichten nadat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting zijn requisitoir had gehouden.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 maart 2003 houdt, voorzover hier van belang, in:
"De raadsman van de benadeelde partij voert het woord en deelt mee dat de vordering wordt beperkt tot een bedrag van € 130.000,--.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn vordering voor. (...) De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
De advocaat-generaal legt zijn vordering aan het gerechtshof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. (...) De vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen.
De advocaat-generaal en na hem de raadsman voeren wederom het woord.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)."
4.3.1. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof blijkt dat de raadsman van de benadeelde partij de vordering heeft toegelicht vóór het requisitoir van de Advocaat-Generaal.
4.3.2. Niet blijkt dat de benadeelde partij in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de vordering heeft ingenomen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied.
4.4. Art. 334, vierde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, strekt op straffe van nietigheid ertoe dat de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld haar vordering toe te lichten of te doen toelichten en te reageren op het standpunt dat te dien aanzien door het Openbaar Ministerie wordt ingenomen. Die bepaling gaat ervan uit dat de toelichting op de vordering eerst plaatsvindt na het requisitoir.
4.5. In het onderhavige geval is de vordering van de benadeelde partij aan de orde gekomen en toegelicht voordat het Openbaar Ministerie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd. Ook dan dient echter, indien - zoals hier - het Openbaar Ministerie zich over die vordering heeft uitgelaten, de benadeelde partij in de gelegenheid te worden gesteld op het standpunt van het Openbaar Ministerie daaromtrent te reageren. Zoals onder 4.3.2 is overwogen is dat hier niet gebeurd.
4.6. Het desbetreffende verzuim behoeft echter in deze zaak niet tot cassatie te leiden nu de benadeelde partij werd bijgestaan door een raadsman, deze de vordering heeft toegelicht en vervolgens, nadat het Openbaar Ministerie had gerequireerd, niet heeft aangegeven dat hij die vordering nader wilde toelichten en op het advies van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de afdoening van de vordering wilde reageren.
4.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 september 2004.