ECLI:NL:HR:2004:AO9792

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02364/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake belastingfraude en vervalsing van reisdocumenten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor belastingfraude en het in bezit hebben van een vervalst reisdocument. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet duidelijk had gemaakt in hoeverre de verdachte 'tezamen en in vereniging met een ander' of 'alleen' had gehandeld, wat van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen ten aanzien van de tenlasteleggingen 2 en 4, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften voor de omzetbelasting over verschillende kwartalen, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. Daarnaast was hem ten laste gelegd dat hij in het bezit was van een vervalst paspoort. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van het Hof ontoereikend gemotiveerd was, met name met betrekking tot de omstandigheden van de tenlasteleggingen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend Hof, wat de Hoge Raad heeft overgenomen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke motivering in de bewezenverklaring en de noodzaak om de rol van de verdachte in de tenlasteleggingen helder te maken. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van de veroordeling in stand blijven. Deze zaak illustreert de zorgvuldigheid die vereist is in strafzaken, vooral als het gaat om de interpretatie van de rol van de verdachte in complexe financiële delicten.

Uitspraak

7 september 2004
Strafkamer
nr. 02364/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2003, nummer 22/004442-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 5 december 2001 - de verdachte ter zake van 1. primair en 2. "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 4. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde feit de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
3.2.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 23 april 1999 tot en met 30 oktober 2000 in de gemeente Rotterdam, althans in de gemeente Schiedam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V. over het 1e kwartaal 1999 en/of het 2e kwartaal 1999 en/of het 3e kwartaal 1999 en/of (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [B] B.V. over het 4e kwartaal 1999 en/of het 1e kwartaal 2000 en/of het 2e kwartaal 2000 en/of het 3e kwartaal 2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) alstoen aldaar (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Rotterdam ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven."
3.2.2. Het Hof heeft terzake bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode 23 april 1999 tot en met 30 oktober 2000 in de gemeente Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander en alleen telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V. over het 2e kwartaal 1999 een aangifte voor de omzetbelasting ten name van [B] B.V. over het 4e kwartaal 1999 en het 1e kwartaal 2000 en het 2e kwartaal 2000 en het 3e kwartaal 2000, onjuist heeft gedaan, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders (de Hoge Raad leest: mededader) alstoen aldaar telkens opzettelijk op het (de Hoge Raad leest: die) bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Rotterdam ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde jaren telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl die feiten telkens er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven."
3.3. In de tenlastelegging wordt aan de verdachte een aantal feiten verweten ten aanzien van elk waarvan is gesteld dat hij die, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan.
Het Hof heeft in de bewezenverklaring niet duidelijk gemaakt in hoeverre de verdachte ten aanzien van de verschillende aangiften "tezamen en in vereniging met een ander" dan wel "alleen" heeft gehandeld. Nu zulke duidelijkheid voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde van belang is, is het middel terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt onder meer op tegen de motivering van de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde feit.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij, als Nederlander, op 19 april 2001, te [plaats] (Duitsland), in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort, waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was, bestaande de vervalsing hieruit dat dat paspoort ten naam was gesteld van een zekere [naam], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, en was voorzien van een pasfoto van hem, verdachte."
4.3. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat - zoals is bewezenverklaard - de verdachte Nederlander is - stuit af op de omstandigheid dat het Hof die aan de tenlastelegging ontleende woorden kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft opgevat als behorende tot de opgave van het feit dat aan de verdachte wordt verweten, maar als de opgave van een omstandigheid welke - gelet op art. 5, eerste lid, Sr - van belang is voor de vervolgbaarheid van de verdachte ter zake van het desbetreffende feit (vgl. HR 25 juni 1996, NJ 1996,716).
4.4. Het middel klaagt evenwel terecht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, op of omstreeks 19 april 2001 te [plaats] (Duitsland) in het bezit is geweest van het in de bewezenverklaring genoemde paspoort. In zoverre is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdachte gevoerd verweer dat hij feit 3 heeft begaan door overmacht.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt terzake in:
"U neemt met mij het derde feit door. Het klopt wat mij wordt verweten, maar ik werd ertoe gedwongen. Ik heb mijn verhaal op papier gezet. Ik heb drie zware criminele organisaties in mijn nek. Ik overhandig u mijn op papier gestelde relaas."
5.3. Het middel - dat ter adstructie van de daarin vervatte klacht niet mede een beroep doet op de inhoud van het door de verdachte overgelegde relaas - betoogt dat het Hof die enkele verklaring had moeten opvatten als een beroep op overmacht. Het kennelijke oordeel van het Hof evenwel dat een zodanig beroep niet is gedaan, is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van dit feit enig verweer van die strekking heeft gevoerd.
5.4. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het derde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 september 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.