ECLI:NL:HR:2004:AO9785

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02325/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van huiszoeking en bewijsverkrijging in strafzaak

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van een huiszoeking die heeft plaatsgevonden in de woning van de verdachte, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een medeverdachte. De verdachte, geboren in 1951 en wonende te [woonplaats], werd verdacht van bijstandfraude. De huiszoeking vond plaats op 30 november 1999, waarbij de politie onjuiste informatie had verstrekt over de woonplaats van de medeverdachte. De verdediging stelde dat de huiszoeking onrechtmatig was, omdat er geen toestemming was gegeven door de verdachte en dat het bewijs dat tijdens deze huiszoeking was verkregen, niet gebruikt mocht worden in de strafzaak tegen haar.

Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte geen belang had bij het beroep op de onrechtmatigheid van de huiszoeking, omdat deze alleen relevant zou zijn voor de medeverdachte. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onjuist was, aangezien de verdachte wel degelijk geraakt werd door de onrechtmatige huiszoeking. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor nader onderzoek naar de onrechtmatigheid van de huiszoeking en de gevolgen daarvan voor de bewijsvoering in de zaak tegen de verdachte.

De Hoge Raad benadrukte dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte geen belang had bij haar beroep op de onrechtmatigheid van de huiszoeking. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van het huisrecht en de rechtsgeldigheid van bewijs dat onder onrechtmatige omstandigheden is verkregen.

Uitspraak

6 juli 2004
Strafkamer
nr. 02325/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juni 2003, nummer 20/000003-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd met toevoeging van een overweging aan de bewijsvoering, een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 september 2001, waarbij de verdachte ter zake van "medeplegen van enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand te behouden, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.A.M. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, klagen erover dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de huiszoeking in de woning van de verdachte onrechtmatig is geweest en dat de resultaten daarvan niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 22 mei 2003 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende aangevoerd:
"Aanleiding onderzoek
De verdenking jegens cliënte is ontstaan doordat in haar woning een huiszoeking is verricht in een gerechtelijk vooronderzoek tegen ene [medeverdachte]. Deze [medeverdachte] zou wonen op het adres [a-straat 1], een woonwagen gelegen naast de woonwagen van cliënte. Volgens het proces-verbaal behorende bij deze strafzaak tegen [medeverdachte] is aan het Openbaar Ministerie en vervolgens aan de Rechter-commissaris die de machtiging heeft verleend tot het houden van een huiszoeking op het adres [a-straat 2] medegedeeld dat de concubine van [medeverdachte], zijnde [betrokkene 1], woonachtig en ingeschreven zou zijn op het adres [a-straat 2]. Beide informatie onjuist. Aan mijn pleitaantekeningen is gehecht een stuk van de Gemeente Oss waaruit blijkt dat sinds 20 mei 1999, derhalve 6 maanden voorafgaand aan de huiszoeking, de informatie met betrekking tot de inschrijving niet juist blijkt te zijn.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het huisrecht van cliënte is geschonden. Nergens blijkt dat zij toestemming heeft gegeven om vrijwillig de woning te laten doorzoeken. Noch uit de processen-verbaal noch uit verklaringen van mevrouw blijkt van een toestemming. Dat betekent derhalve dat de huiszoeking is verricht zonder toestemming. Het huisrecht van cliënte is geschonden.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het bewijs dat door die huiszoeking in de woning van cliënte is gevonden rechtmatig is verkregen. Naar de mening van de verdediging is dit niet het geval. Wanneer namelijk wel de juiste informatie aan het Openbaar Ministerie en de Rechter-commissaris zou zijn gegeven zou geen huiszoeking hebben plaatsgevonden in de woning van cliënte in de zaak van [medeverdachte]. De huiszoeking tegen [medeverdachte] is dan ook onrechtmatig geschied. Dit raakt cliënte rechtstreeks (Schutznorm). Immers door de huiszoeking is een verdenking jegens cliënte ontstaan.
(...)
Primair ben ik derhalve van mening dat de huiszoeking onrechtmatig is geweest en het daarbij gevonden bewijs, de rekeningafschriften, niet gebruikt mogen worden voor het bewijs. Dat betekent dat niet bewezen kan worden wat het bedrag is wat boven de vermogensgrens zou uitkomen. Immers, enkel uit de afschriften blijkt het vermogen. Vrijspraak dient dan te volgen. (...)"
3.3. Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De nadere overwegingen omtrent het bewijs
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep -op de gronden als vermeld in de pleitnota- aangevoerd dat de huiszoeking onrechtmatig is geweest en dat het daarbij gevonden bewijs, de rekeningafschriften, niet gebruikt mogen worden voor het bewijs.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat, nu de op 30 november 1999 plaatsgehad hebbende huiszoeking op het adres [a-straat 2] te [woonplaats] onder leiding van de rechter-commissaris werd verricht in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek contra [medeverdachte], een eventuele onrechtmatigheid in de genoemde huiszoeking slechts relevant zou zijn in de strafzaak tegen die [medeverdachte], en niet jegens verdachte, ten aanzien van wie uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat zij niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde GBA-overzicht van de gemeente Oss aangaande de dochter van verdachte doet hieraan niets af.
Voorts is gesteld noch aannemelijk geworden dat welbewust van een eventuele onrechtmatigheid in de strafzaak tegen [medeverdachte] gebruik is gemaakt om een huiszoeking te kunnen doen bij verdachte."
3.4. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte], in welk strafrechtelijk onderzoek de verdachte niet was betrokken, heeft de Rechter-Commissaris in de woonwagen van de verdachte een huiszoeking verricht, waarbij de verdenking is gerezen dat zij zich aan, kort gezegd, bijstandfraude heeft schuldig gemaakt en voor haar zaak relevant bewijsmateriaal is inbeslaggenomen.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer moet kennelijk aldus worden verstaan, dat door de politie in de zaak [medeverdachte] onjuiste informatie is verstrekt als gevolg waarvan ten onrechte is aangenomen dat een onderzoek in de woonwagen van de verdachte relevant was in het kader van het onderzoek tegen [medeverdachte] en dat als gevolg daarvan die huiszoeking onrechtmatig was en jegens verdachte een niet gelegitimeerde inbreuk op haar huisrecht is gemaakt. Daardoor is, aldus het verweer, bewijsmateriaal aangetroffen dat in de zaak tegen de verdachte van belang was en is bovenbedoelde verdenking tegen de verdachte ontstaan.
3.5. Het Hof heeft de gestelde onrechtmatigheid in het midden gelaten. Zijn overwegingen komen erop neer dat de verdachte geen belang heeft bij haar beroep op de gestelde onrechtmatigheid van de huiszoeking omdat zodanig beroep alleen toekomt aan [medeverdachte] tegen wie het gerechtelijk vooronderzoek was geopend in het kader waarvan de huiszoeking bij de verdachte plaatsvond. Dat oordeel kan echter niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat de gestelde onrechtmatige huiszoeking in haar woning de verdachte niet treft in het belang dat de beweerdelijk geschonden norm beoogt te beschermen.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof de verwerping van het verweer niet toereikend heeft gemotiveerd, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De middelen zijn dus gegrond.
3.7. Het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen zal alsnog hebben te onderzoeken of moet worden aangenomen dat sprake was van een onrechtmatige huiszoeking in verband met de gestelde (gedeeltelijk) foutieve informatie van de politie en gelet op hetgeen ten tijde van het vragen van verlof daartoe aan de Rechtbank overigens in de zaak [medeverdachte] bekend was. In het geval dat het Hof die vraag bevestigend beantwoordt zal het hebben na te gaan of en zo ja welk rechtsgevolg aan die onrechtmatigheid in de onderhavige zaak dient te worden verbonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM 2533).
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juli 2004.