ECLI:NL:HR:2004:AO9560

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02030/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaat van de verdachte, mr. M.L.M. van der Voet, een middel van cassatie had voorgesteld. De kern van de zaak draait om de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet de gelegenheid had gekregen om zich uit te laten over deze vordering, omdat de mededeling van voeging van de benadeelde partij in hoger beroep ontbrak. Dit leidde tot de conclusie dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor, waren geschonden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van deze vordering, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het strafproces, vooral met betrekking tot de rechten van de verdachte en de benadeelde partij.

Uitspraak

29 juni 2004
Strafkamer
nr. 02030/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2003, nummer 23/003359-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 24 januari 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te Amsterdam teneinde met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst naar de Hoge Raad verstaat de klacht dat de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de - toegewezen - vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, nu de voeging van de benadeelde partij in hoger beroep niet aan de verdachte is medegedeeld.
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 543,63.
3.3. Art. 51b Sv luidt als volgt:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
3.4. Art. 51f Sv luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, doet de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. De mededeling bevat de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust, als vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 51b, eerste lid.
3. (...)."
3.5. Beide hiervoor weergegeven bepalingen zijn volgens art. 421, derde lid, Sv van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, "met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b Sv vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven".
3.6. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier in hoger beroep als bedoeld in art. 51b, tweede lid, Sv. Deze stukken houden niets in over de in art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde mededeling. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat in strijd met art. 51f, tweede lid, Sv aan de verdachte geen schriftelijke mededeling is gedaan dat de benadeelde partij zich had gevoegd in het strafproces in hoger beroep.
3.7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de vordering van de benadeelde partij, waarin deze in eerste instantie niet-ontvankelijk is verklaard, aan de orde is gekomen, terwijl ook de vordering van de Advocaat-Generaal, die slechts de oplegging van een geldboete heeft gevorderd, daaromtrent niets inhoudt. Daarom moet worden aangenomen dat de verdachte niet de gelegenheid is geboden zich over die vordering uit te laten.
Onder die omstandigheden zijn met betrekking tot de behandeling van de vordering van de benadeelde partij beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor - met het oog waarop de in art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is voorgeschreven - geschonden, hetgeen moet leiden tot nietigheid van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 juni 2004.