ECLI:NL:HR:2004:AO9550

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/140HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de ontbinding van een koopovereenkomst van een woonschip en de verplichtingen van partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontbinding van een koopovereenkomst van een woonschip. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, had verweerster, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Eijer, in kort geding gedagvaard om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de overeenkomst. De rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van eiser toegewezen, maar verweerster kwam in verzet. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en bekrachtigde het eerdere vonnis. Verweerster ging in hoger beroep, maar het gerechtshof vernietigde het vonnis en wees de vordering van eiser af. Eiser stelde cassatie in, waarbij de Hoge Raad de zaak beoordeelde op basis van de feiten die in de eerdere instanties waren vastgesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de koopovereenkomst een ontbindende voorwaarde bevatte met betrekking tot het verkrijgen van een ligplaatsvergunning. Verweerster had zich niet tijdig op deze ontbindende voorwaarde beroepen. De Hoge Raad concludeerde dat eiser zich jegens verweerster diende te gedragen volgens de eisen van redelijkheid en billijkheid, en dat hij tekort was geschoten in zijn verplichtingen. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de verplichtingen van partijen in een koopovereenkomst en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

24 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/140HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H. Eijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 20 april 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te gelasten medewerking te verlenen aan de uitvoer van de overeenkomst van 14 oktober 2000 binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat zij met de naleving van dit vonnis in gebreke blijft.
Nadat [verweerster] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de president bij verstekvonnis van 30 mei 2001 de vordering toegewezen met maximering van de te verbeuren dwangsom tot een bedrag van ƒ 25,000,--.
Bij exploot van 26 juni 2001 is [verweerster] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en heeft zij gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar te ontheffen van de tegen haar uitgesproken veroordeling bij vonnis van 30 mei 2001, [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem die vordering te ontzeggen.
[Eiser] heeft in oppositie de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 juli 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 3 oktober 2001 het verzet ongegrond verklaard en het verstekvonnis van 30 mei 2001 bekrachtigd.
Tegen het vonnis van 3 oktober 2001 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 19 februari 2003 heeft het hof het vonnis van 3 oktober 2001, waarbij het op 30 mei 2001 in kort geding gewezen vonnis werd bekrachtigd, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan [eiser] zijn vordering ontzegd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 14 oktober 2000 hebben partijen een schriftelijke koopovereenkomst gesloten waarin [verweerster] heeft verklaard van [eiser] te hebben gekocht een woonschip met ligplaats te [plaats].
(ii) In artikel 13 van deze koopovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst ontbonden kan worden indien de koper niet vóór 20 oktober 2000 van gemeentewege een vergunning is verleend en/of niet voor 20 oktober 2000 een toezegging heeft gekregen voor het aangaan van een of meer geldlening(en) ter financiering van het woonschip. [verweerster] heeft zich niet vóór 20 oktober 2000 beroepen op deze bepaling.
(iii) Artikel 14 onder 2 van de koopovereenkomst bepaalt:
"De ligplaats, ondergrond, tuin en schuur zijn eigendom van [betrokkene 1] (...). Koper(s) dienen zelf een huurovereenkomst inzake met voornoemde eigenaar aan te gaan en in stand te houden."
(iv) [Betrokkene 1] is eigenaar/bezitter van een stuk land dat aan weerszijden omgeven is door water. Op het achterste gedeelte van dit land staan een paar stacaravans en enkele gedeeltes zijn in gebruik gegeven aan eigenaren van woonboten. [Betrokkene 1] woont zelf op het voorste gedeelte van dat stuk land. De stacaravans en woonboten zijn slechts bereikbaar over de toegangsbrug naar dat stuk land, waarna te voet moet worden gegaan door de tuin van [betrokkene 1], langs zijn voordeur naar de achterliggende stukjes grond.
(v) [Betrokkene 1] weigert een huurovereenkomst aan te gaan met [verweerster].
(vi) De gemeente [plaats] heeft een ontheffing ingevolge de Schepenverordening (ligplaatsvergunning) niet willen verlenen zolang een huurovereenkomst met de eigenaar van de ligplaats c.a. niet kan worden verstrekt. Wel is de gemeente overgegaan tot verstrekking van een woonvergunning aan [verweerster].
(vii) Bij aangetekende brief van 6 februari 2001 heeft [verweerster] de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen op grond van het feit dat [eiser] geen zorg heeft gedragen voor het overgaan van de rechten uit de huurovereenkomst met betrekking tot de ligplaats.
(viii) Een brief van [betrokkene 1] van 20 februari 2001 houdt onder meer het volgende in:
"(...) Voor het overige heb ik nimmer toestemming gegeven voor overdracht [verweerster]. (...) Verder deel ik u mede, dat [eiser] een onkosten nota is toegestuurd n.a.v. een onverhoedse aanval op mij op mijn terrein, waardoor ik in het ziekenhuis behandeld en geopereerd ben en 6 weken niet tot arbeid in staat was. (...)"
3.2 Nadat de president de vordering van [eiser] tot het verlenen van medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst op straffe van een dwangsom bij verstek had toegewezen, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde verzet ongegrond bevonden. Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
3.3 Het hof heeft na een weergave in rov. 4 van hetgeen [eiser] bij memorie van antwoord had gesteld in rov. 5 met betrekking tot het door de rechtbank verworpen beroep van [verweerster] op ontbinding van de koopovereenkomst onder meer het volgende overwogen:
"[Eiser] kan worden toegegeven dat de overeenkomst strekt tot verkoop en levering van een woonboot en dat het aan [verweerster] is een overeenkomst met betrekking tot de ligplaats met [betrokkene 1] te sluiten. Daar staat echter tegenover dat aan de overeenkomst zoals tussen [verweerster] en [eiser] gesloten de veronderstelling ten grondslag ligt dat het kunnen sluiten van een overeenkomst met betrekking tot een ligplaats door [verweerster] met [betrokkene 1] in de lijn der verwachtingen ligt.
[Verweerster] en [eiser] zijn gehouden zich jegens elkaar overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen; voor [eiser] houdt dit in concreto ook in dat hij zich zal onthouden van gedragingen die het verkrijgen van de ligplaats kunnen bemoeilijken. Het hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de door [eiser] gestelde gang van zaken zoals weergegeven onder 4. Dit gedrag van [eiser] dient naar het oordeel van het hof als een handelen in strijd met de door [eiser] jegens [verweerster] in acht te nemen goede trouw te worden aangemerkt, aangezien [eiser] hiermee de gerechtvaardigde belangen van [verweerster] op ontoelaatbare wijze heeft geschaad, immers aldus in de hand heeft gewerkt dat [betrokkene 1] verdere medewerking weigerde met betrekking tot de ligplaats. Aldus is [eiser] tekortgeschoten in de op hem jegens [verweerster] rustende verbintenissen welke voortvloeiden uit de tussen hen gesloten overeenkomst."
Hiertegen richten zich de middelen 1 tot en met 3.
3.4 Het eerste middel voert aan dat rov. 5 onvoldoende gemotiveerd is. De overweging steunt op feiten die niet door partijen zijn gesteld en op een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden die onvoldoende inzichtelijk is, aldus het middel. Volgens onderdeel 1 is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door een eigen interpretatie te geven van feiten, die niet berust op enig door partijen aangedragen feit, alsmede door een verbintenis aan te nemen die niet voortvloeit uit de door partijen gestelde overeenkomst. Het hof heeft volgens het onderdeel op drie punten de feiten aangevuld:
a. Het hof veronderstelt dat bij het geschetste handgemeen sprake is van een verwijtbaar gedrag van [eiser], waarover partijen niets hebben gezegd; voor dat handgemeen zijn ook andere verklaringen mogelijk;
b. Het hof neemt aan dat [eiser] ten tijde van het handgemeen had moeten voorzien dat [betrokkene 1] daardoor niet meer met [verweerster] zou willen contracteren; door partijen zijn geen feiten gesteld die dat impliceren;
c. Het hof neemt aan dat er nog een verbintenis bestaat tussen [eiser] en [verweerster], namelijk het zich onthouden van gedragingen die het verkrijgen van een ligplaats kunnen bemoeilijken; deze verbintenis staat niet in de overeenkomst tussen partijen en is ook niet door partijen gesteld.
Onderdeel 2 betoogt in aansluiting hierop dat het hof het beroep op redelijkheid en billijkheid had moeten beoordelen aan de hand van de door partijen aangedragen feiten en verbindt daar verscheidene motiveringsklachten aan.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de overweging dat [eiser] in strijd met de jegens [verweerster] in acht te nemen goede trouw heeft gehandeld. Voorzover deze overweging berust op een aanvulling van rechtsgronden laat het hof deze rechtsgronden niet duidelijk blijken. Rov. 5 is voorts onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, nu niet alle omstandigheden die een rol spelen in de belangenafweging van het hof zijn benoemd en gewogen, aldus het onderdeel.
3.5.1 Het middel voert in onderdeel 3 tevergeefs aan dat het hof onvoldoende heeft laten blijken of en op welke wijze het de rechtsgronden heeft aangevuld. Het hof heeft immers in het kader van de beoordeling van het beroep van [verweerster] op ontbinding van de overeenkomst overwogen dat partijen zich jegens elkaar overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid hebben te gedragen. Voldoende duidelijk is dat het hof daarbij de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid op het oog had. Het is voorts niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [eiser] zich diende te onthouden van gedragingen die het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot de ligplaats zouden kunnen bemoeilijken. Naar 's hofs in cassatie niet bestreden vaststelling lag aan de koopovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster] de veronderstelling ten grondslag dat een dergelijke overeenkomst in de lijn der verwachting lag. Daaraan heeft het hof de voor de hand liggende conclusie verbonden dat het uitkomen van die verwachting niet behoorde te worden bemoeilijkt.
Aldus heeft het hof, anders dan onderdeel 1 betoogt, ook niet buiten de door partijen gestelde feiten om aangenomen dat er nog een niet in de overeenkomst opgenomen verbintenis bestaat tussen [eiser] en [verweerster], noch de grenzen van de rechtsstrijd van partijen miskend. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de bedoelde, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende gehoudenheid van [eiser] als onderdeel van de rechtsstrijd heeft beschouwd, gelet op de stellingen van [verweerster], die blijkens bladzijde 4 van de verzetdagvaarding mede inhielden dat, kort gezegd, het gekochte woonschip zonder ligplaats nagenoeg waardeloos is, dat voor overneming van de ligplaats de medewerking van [betrokkene 1] noodzakelijk was, die deze echter weigerde, en dat [eiser] tevergeefs is gesommeerd ervoor zorg te dragen dat het woonschip met ligplaats, derhalve met contractsoverneming met toestemming van [betrokkene 1], zou plaatsvinden, waartegenover [eiser] aanvoerde dat juist [verweerster] zich onvoldoende had ingespannen om de instemming van [betrokkene 1] te verkrijgen.
3.5.2 Bij de beantwoording van de vraag of de wijze waarop [eiser] zich heeft gedragen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht, mocht het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrekken en het had de vrijheid daaraan zijn eigen conclusies te verbinden. Het stond het hof vrij daarbij naast de door [eiser] zelf gegeven beschrijving van de tussen hem en [betrokkene 1] ontstane problemen en het tussen hen voorgevallen handgemeen ook acht te slaan op de hiervóór in 3.1 onder (viii) vermelde brief van [betrokkene 1] en de daarin vervatte lezing van het handgemeen. Die brief was door [verweerster] als productie 3 bij haar conclusie van eis in de verzetprocedure overgelegd ter adstructie van haar stelling in de verzetdagvaarding onder 6 dat de voor overdracht van de ligplaats noodzakelijke medewerking door [betrokkene 1] is geweigerd. Aan dit een en ander heeft het hof de gevolgtrekking kunnen verbinden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat de weigering van [betrokkene 1] met [verweerster] een overeenkomst met betrekking tot de ligplaats aan te gaan, aan het gedrag van [eiser] te wijten was, ook al zou [eiser] ten tijde van het handgemeen niet hebben voorzien dat [betrokkene 1] daardoor niet meer met [verweerster] zou willen contracteren. Die gevolgtrekking is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat [eiser] bij zijn beschrijving van het handgemeen niets heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] het handgemeen is begonnen of dat hem ([betrokkene 1]) terzake enig verwijt treft, terwijl [betrokkene 1] in zijn brief spreekt van een onverhoedse aanval van [eiser]. 's Hofs oordeel op dit punt behoefde, mede gelet op het feit dat het hier gaat om een in kort geding gegeven voorlopig oordeel, geen nadere motivering.
3.5.3 Uit het hiervóór overwogene volgt dat onderdeel 1 ook voor het overige tevergeefs is voorgesteld. Onderdeel 2 van het eerste middel mist na het voorgaande zelfstandige betekenis. Voorzover onderdeel 3 hiervóór nog niet is behandeld, faalt het, omdat het hof voldoende inzicht heeft gegeven in de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het oordeel dat [eiser] jegens [verweerster] in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld. Middel 1 stuit op het voorgaande geheel af.
3.6 Middel 2 komt neer op een herhaling van de in middel 1 vervatte klachten en moet daarom het lot daarvan delen.
3.7 Middel 3 keert zich tegen de verwerping (in rov. 5, vierde alinea) van het verweer van [eiser] dat [verweerster] niet al het mogelijke heeft ondernomen om met [betrokkene 1] een overeenkomst te sluiten. Het hof heeft in dit verband geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat [verweerster] er niet voor heeft gekozen [betrokkene 1] in rechte aan te spreken in de omstandigheden van het geval bepaald onvoldoende is om een tekortschieten van [verweerster] jegens [eiser] aan te kunnen nemen. Het middel verwijt het hof dat het in het kader van de belangenafweging op basis van redelijkheid en billijkheid geen aandacht heeft gegeven aan de stelling van [eiser] in de memorie van antwoord dat het niet tot deze procedure zou zijn gekomen indien [verweerster] direct de mondelinge toezegging van [betrokkene 1] had omgezet in een schriftelijke overeenkomst. Het middel faalt. Het hof heeft deze stelling kennelijk en, nu het hof niet heeft vastgesteld dat [verweerster] gehouden was de gestelde mondelinge toezegging aanstonds schriftelijk vast te leggen - waartegen het middel niet opkomt -, niet onbegrijpelijk, beschouwd als een stelling waarop het bij de verwerping van het bedoelde verweer niet met zoveel woorden behoefde in te gaan. Het hof heeft bovendien geoordeeld dat [betrokkene 1] van de gegeven toestemming was teruggekomen.
3.8 Het vierde middel acht rov. 6, waarin het hof zou hebben vastgesteld dat [verweerster] een algemeen beroep heeft gedaan op art. 12 van de overeenkomst, zonder nadere toelichting hieromtrent onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, nu dit beroep niet blijkt uit de brief van [verweerster] van 6 februari 2001 noch uit de stellingen van partijen. In die brief is volgens het middel niet een ingebrekestelling te lezen ter zake van de verplichting zich te onthouden van handelingen die het sluiten van een overeenkomst tussen [verweerster] en [betrokkene 1] in de weg staan. Dit middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] in strijd met de door het hof aangenomen verplichting reeds onherroepelijk had bewerkstelligd dat [betrokkene 1] geen overeenkomst met betrekking tot de ligplaats met [verweerster] meer wilde aangaan. Onder die omstandigheden was een ingebrekestelling te dier zake niet vereist, zodat niet van belang is of die in de bedoelde brief valt te lezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 september 2004.