ECLI:NL:HR:2004:AO9511

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39734
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag BPM en rouwvervoer

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 april 2003. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan X B.V. is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 97.543 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. X B.V. ging in beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag vernietigde. De Staatssecretaris stelde hiertegen cassatie in.

De Hoge Raad oordeelt dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. De Hoge Raad overweegt dat de zes personenauto's die door X B.V. zijn gebruikt voor rouwvervoer, niet onder de bepalingen van de Wet personenvervoer vallen, omdat deze wet geen vergunningseis stelt voor rouwvervoer. Dit betekent dat de teruggaaf van BPM voor deze auto's niet kan worden verleend, aangezien de auto's in 1995 en 1996 gemiddeld voor 20% zijn gebruikt voor rouwvolgvervoer. De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 14 mei 2004.

Uitspraak

Nr. 39734
14 mei 2004
IR
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 april 2003, nr. 01/01898, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van ƒ 97.543, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft een onderneming in het kader waarvan zij tegen betaling personen vervoert. Belanghebbende hield in 1995 en 1996 ter uitvoering van dat vervoer diverse automobielen aan, waaronder zes personenauto's die onder meer zijn gebruikt voor rouwvervoer. De auto's werden uitsluitend ingezet voor contractvervoer, te weten vervoer op basis van een voorafgaande overeenkomst, een en ander niet zijnde straattaxivervoer. Voor deze auto's waren aan belanghebbende taxivergunningen verleend ingevolge de Wet personenvervoer om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.
3.1.2. De bedoelde zes auto's zijn in 1995 en 1996 gemiddeld voor 20% gebruikt voor rouwvolgvervoer waarin begrepen het afhalen en terugbrengen van de deelnemers aan de rouwstoeten. Ter zake van deze auto's was door belanghebbende teruggaaf van BPM gekregen op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst zoals luidend in het naheffingstijdvak; hierna: de Wet).
3.2. Het middel betoogt met juistheid dat op het gebruik dat van de hiervóór bedoelde auto's is gemaakt voor rouwvolgvervoer, de Wet personenvervoer niet van toepassing is. Nu artikel 16 van de Wet, blijkens het bepaalde in het eerste lid van dat artikel, de teruggaaf van belasting voor auto's waarmee taxivervoer wordt verricht, beperkt tot auto's waarmee vervoer wordt verricht dat is onderworpen aan de eis van een vergunning ingevolge de Wet personenvervoer, kan het rouwvolgvervoer, waarvoor de eis van vergunning niet geldt, niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een personenauto in zodanige mate is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer dat daarop de in artikel 16, lid 5, van de Wet neergelegde uitzondering niet van toepassing is. 's Hofs andersluidende oordeel wordt door het middel derhalve terecht bestreden. Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de auto's in 1995 en 1996 gemiddeld voor 20% zijn gebruikt voor rouwvolgvervoer, waaronder begrepen het (thuis) afhalen en terugbrengen van de deelnemers, brengt het bepaalde in artikel 16, lid 5, van de Wet mee dat de te verlenen teruggaaf nihil bedroeg. Mitsdien kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad zal de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2004.