ECLI:NL:HR:2004:AO9131

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03031/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bewijsvoering met andere geschriften in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in Suriname en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Haaglanden' te Zoetermeer, was veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en afleveren van cocaïne. Het Hof had de verdachte dertig maanden gevangenisstraf opgelegd, waarbij het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 juni 2000 gedeeltelijk werd vernietigd.

De kern van het cassatiemiddel betrof de vraag of de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit voldoende met redenen was omkleed. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring uitsluitend was gebaseerd op andere geschriften, zoals afgeluisterde telefoongesprekken, die niet in verband stonden met andere bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de opvatting dat andere geschriften slechts tot het bewijs mogen meewerken indien zij in verband staan met bewijsmiddelen die zelf geen andere geschriften zijn, onjuist is. De Hoge Raad benadrukte dat de aard van het andere bewijsmiddel niet bepalend is voor de vraag of het voldoende steun biedt aan het 'andere geschrift'.

De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep werd verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in strafzaken, met name met betrekking tot de rol van andere geschriften in het bewijsstelsel van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

28 september 2004
Strafkamer
nr. 03031/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2003, nummer 21/001659-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 juni 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van: om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en anderen trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; meermalen gepleegd" en 2. "(de Hoge Raad leest: het medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, nu voor het bewijs daarvan alleen andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv zijn gebezigd die niet in verband staan met andere bewijsmiddelen.
3.2. Het Hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 21 t/m 23 oktober 1996, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk een hoeveelheid (ongeveer 6 kilo) van een stof bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft verkocht en afgeleverd aan [betrokkene 1]."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op geschriften die de weergave - al dan niet in samengevatte vorm - behelzen van een aantal door de politie afgeluisterde telefoongesprekken. Het Hof heeft deze geschriften blijkens de aanvulling op het verkorte arrest gebezigd als andere geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv.
3.4. Het middel steunt op de opvatting dat geschriften als de onderhavige slechts tot het bewijs mogen meewerken indien zij in verband staan met bewijsmiddelen die zelf niet hebben te gelden als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv. Die opvatting is echter onjuist. Of het andere bewijsmiddel voldoende steunt geeft aan het "andere geschrift" is niet afhankelijk van de aard van dat andere bewijsmiddel. De enkele omstandigheden dat dit steun biedende bewijsmiddel een andere geschrift is in bovenbedoelde zin, is dus niet doorslaggevend. Noch de tekst van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv noch het bewijsstelsel van het Wetboek van Strafvordering dat de feitenrechter een grote vrijheid laat bij de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, verzet zich tegen deze uitleg. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S. Bakker, en uitgesproken op 28 september 2004.