ECLI:NL:HR:2004:AO9125

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02796/03 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduren beslag op voorwerpen na intrekking uitleverings- en rechtshulpverzoek

In deze zaak gaat het om de voortduring van beslag op voorwerpen na de intrekking van een uitleverings- en rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten. De klager, geboren in Nigeria, had goederen in beslag genomen gekregen op basis van een rechtshulpverzoek en een uitleveringsverzoek. Na de intrekking van deze verzoeken door de Duitse autoriteiten, werd de klager op 29 juli 2003 door de officier van justitie in vrijheid gesteld. De rechtbank te Amsterdam had eerder het beklag van de klager ongegrond verklaard, waarbij de officier van justitie zich verzette tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen, omdat er nog een onderzoek gaande was naar mogelijke strafbare feiten van de klager, waaronder overtredingen van artikelen 225 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat de intrekking van het uitleveringsverzoek de bevoegdheid van de officier van justitie om de goederen in beslag te nemen niet aantast. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er voldoende gronden waren voor de verdenking van strafbare feiten, en dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de rechtbank niet getuigde van een verkeerde rechtsopvatting en dat het beroep in cassatie van de klager moest worden verworpen. De beschikking van de rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 02796/03 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen de beschikkingen van de Rechtbank te Amsterdam van 26 augustus 2003 en 21 oktober 2003, nummer RK 03/2617, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door klager ingediende beklag met betrekking tot een geldbedrag van € 3.600,-- en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. L.J.G. Voorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klachten dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat a) het oorspronkelijk op verzoek van de Duitse autoriteiten gelegde beslag is "omgezet" in een beslag op grond van art. 94 Sv en b) het belang der strafvordering zich tegen opheffing van het beslag verzet.
3.2. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Uit de stukken is het volgende gebleken.
Op 18 december 2002 zijn onder klager voornoemde goederen in beslag genomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en een verzoek tot uitlevering van klager van de Duitse justitiële autoriteiten.
Op 28 juli 2003 is het uitleveringsverzoek door de Duitse autoriteiten ingetrokken en op 29 juli 2003 is klager door de officier van justitie in vrijheid gesteld.
De raadsman van klager heeft in openbare raadkamer zijn klaagschrift toegelicht.
De officier van justitie heeft aan de rechtbank overgelegd een proces-verbaal nummer 0257-013/2, d.d. 3 oktober 2003, waaruit blijkt dat het Nederlandse paspoort ten name van [betrokkene 1], het Engelse paspoort ten name van [betrokkene 2] en het Portugese paspoort ten name van [betrokkene 3], vervalst zijn.
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de thans nog onder beslag liggende schriftelijke stukken en administratie.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat nog onderzoek gaande is naar de verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 225 en/of artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht en dat klager één dezer dagen op die verdenking zal worden gehoord.
(...)
De rechtbank is van oordeel - gelet op de inhoud van het door de officier van justitie overgelegde proces-verbaal nummer 0257-013/02 - dat er gronden zijn voor de verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 225 en/of artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag met betrekking tot de thans nog onder beslag liggende schriftelijke stukken en administratie. Voor zover dit nadeel oplevert voor klager voor het doen van belastingaangifte kan klager aan de officier van justitie verzoeken om kopieën van die stukken."
3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen, vermeld op de aan de betreffende beschikking gehechte lijst, onder de klager inbeslaggenomen zijn naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en een verzoek tot uitlevering van de Duitse justitiële autoriteiten en voorts dat het uitleveringsverzoek en het daarmee samenhangende rechtshulpverzoek zijn ingetrokken.
3.4. De omstandigheid dat het uitleverings- en het daarmee samenhangende rechtshulpverzoek van de Duitse justitiële autoriteiten, waarop de inbeslagneming is gebaseerd, nadien zijn ingetrokken, laat onverlet de aan de Officier van Justitie toekomende bevoegdheid om op grond van art. 94 Sv voorwerpen in beslag te nemen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Ingevolge het bepaalde in art. 134 Sv wordt onder inbeslagneming van een voorwerp verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering. Voorts stelt de wet geen bijzondere eisen aan de wijze waarop de voorwerpen als in deze zaak bedoeld, zijnde roerende zaken, niet-registergoederen, in beslag worden genomen.
3.5.1. Bij de processtukken bevindt zich een aan de advocaat van de klager gerichte brief van de Officier van Justitie bij het parket te Amsterdam van 5 augustus 2003, inhoudende voorzover hier van belang:
"Onderwerp Handhaving beslag
(...)
Het beslag dat is gelegd op de goederen aangetroffen tijdens de huiszoeking bij uw cliënt [klager] (...) zal worden gehandhaafd voor nader Nederlands onderzoek."
3.5.2. Bij de behandeling van het door de klager ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv in raadkamer op 12 augustus en 7 oktober 2003 heeft de Officier van Justitie zich blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal verzet tegen teruggave van de nog onder beslag liggende voorwerpen omdat tegen de klager een verdenking bestond dat hij zich te dien aanzien had schuldig gemaakt aan overtreding van art. 225 en/of art. 231 Sr.
3.6. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie, na het intrekken van de verzoeken van de Duitse justitiële autoriteiten, de in de bestreden beschikking bedoelde voorwerpen rechtmatig onder zich is gaan houden ten behoeve van de strafvordering met het oog op een verdenking van overtreding van art. 225 en/of 231 Sr geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. In dat oordeel ligt bovendien besloten dat het belang van de strafvordering - dat zich tegen de teruggave verzet - is gelegen zowel in de waarheidsvinding als in de niet hoogst onwaarschijnlijke onttrekking aan het verkeer van (een aantal van) de inbeslaggenomen voorwerpen, hetgeen evenmin van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of onbegrijpelijk is.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2004.