ECLI:NL:HR:2004:AO9094

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01964/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inbeslaggenomen vals geld en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Egypte in 1953, was eerder veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 45.000,-- voor deelname aan een criminele organisatie. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer. De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden, maar alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en dat deze verminderd moest worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de beslissing om de gevangenisstraf te verminderen tot 23 maanden. Daarnaast werd het beroep van de verdachte voor het overige verworpen. De zaak betrof ook een inbeslaggenomen envelop met vals geld, waarover het Hof geen beslissing had genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte geen rechtsbelang had bij een beslissing over deze envelop, omdat de advocaat van de verdachte had verklaard dat hij akkoord ging met het niet teruggeven van het vals geld.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor rechters om beslissingen te nemen over inbeslaggenomen goederen.

Uitspraak

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 01964/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2002, nummer 23/001325-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 juni 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij oprichter en bestuurder van die organisatie is" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf en voorts tot een geldboete van € 45.000,--, subsidiair 170 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, dat die gevangenisstraf zal worden verminderd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 5 november 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 18 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof art. 353 Sv heeft geschonden doordat het geen beslissing heeft genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen waaronder een inbeslaggenomen envelop met vals geld.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 25 september 2002 meegedeeld dat de in beslag genomen voorwerpen als vermeld op de Lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 107 door hem aan de verdachte zullen worden teruggegeven met uitzondering van het op de Lijst onder nummer 88 vermelde voorwerp, zijnde een envelop inhoudende vals geld. Hij heeft daarbij vermeld dat er wel fiscaal derdenbeslag onder de staat ten name van de verdachte en diens ex-echtgenote [betrokkene 1] is.
De raadsman heeft op voormelde terechtzitting verklaard dat hij ermee akkoord gaat dat genoemd vals geld niet wordt teruggegeven aan zijn cliënt.
Gelet op het voorgaande heeft de verdachte er geen rechtsbelang bij dat het hof een beslissing neemt als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering, weshalve het hof het nemen van zodanige beslissing achterwege zal laten."
4.3. Gelet op deze overwegingen van het Hof inzake het achterwege laten van een beslissing over de inbeslaggenomen - niet aan de verdachte teruggegeven - envelop met vals geld, en in aanmerking genomen dat in de schriftuur niet is aangegeven dat voor de overige voorwerpen - waarop overigens derdenbeslag rust - het strafvorderlijk beslag niet zou zijn beëindigd met teruggave aan de beslagene, en evenmin welk in rechte te respecteren belang de verdachte zou kunnen hebben bij een rechterlijke beslissing omtrent dat valse geld, moet het middel onbesproken blijven.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 juni 2004.