7 september 2004
Strafkamer
nr. 01885/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 april 2002, nummer 22/000568-01, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 februari 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging en/of afpersing en/of opzettelijke vrijheidsberoving", 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 3. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 4. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5 primair "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" en 7 primair eerste cumulatief / alternatief, 8. en 9. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse en mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. Baumgardt op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat 's Hofs verwerping van het verweer dat de inlichtingen die zijn verkregen door middel van plaatsbepaling door telefoongegevens op grond van de onrechtmatige verkrijging daarvan voor het bewijs dienen te worden uitgesloten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 125f (oud) Sv en 126n Sv opgenomen term "terzake van alle verkeer".
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voorzover voor de hier te bespreken klacht van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft het verweer gevoerd, dat artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn geschonden, aangezien locatiegegevens van mobiele telefoons niet vallen onder het in de artikelen 125f (oud) en 126n van het Wetboek van Strafvordering, genoemde begrip "inlichtingen terzake van alle verkeer dat over een telecommunicatienetwerk heeft plaatsgevonden", zodat alle locatiegegevens onrechtmatig zijn verkregen en voor het bewijs uitgesloten dienen te worden.
Het hof verwerpt dit verweer op de volgende gronden. Het hof meent dat het begrip "inlichtingen ter zake van alle verkeer" primair in tegenstelling staat tot inlichtingen omtrent de inhoud van overgebrachte berichten. Inlichtingen omtrent de route van berichten ziet het hof als inlichtingen terzake van verkeer, ook indien daaruit valt af te leiden waar (ongeveer) zich de toestellen bevonden waarmee deelnemers aan het communicatieverkeer hebben deelgenomen. Deze gegevens betreffen immers de overdracht van gegevens langs radio-elektrische weg en dus "verkeer" in de betekenis van artikel 1 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998, NJ 1998, 559 vielen onder de inlichtingen als bedoeld in artikel 125f (oud) van het Wetboek van Strafvordering (en vallen dus onder artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering) inlichtingen omtrent de bij het verkeer betrokken aansluitnummers.
Het hof ziet niet in waarom dan daaronder niet zouden vallen inlichtingen omtrent de positie van mobiele aansluitnummers zo lang als daarmee aan het verkeer wordt deelgenomen."
3.3. Art. 125f, eerste lid (oud), Sv luidde tot 1 februari 2000 als volgt:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad, van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten of van het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie of, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2. (...)."
3.4. Art. 126n, eerste lid, Sv luidt sinds 1 februari 2000 als volgt:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad, verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, of het misdrijf, bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen inlichtingen te verstrekken terzake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen.
2. (...)."
3.5. De art. 125f (oud) Sv en 126n Sv hebben betrekking op het verstrekken van inlichtingen "terzake van alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur of over een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, heeft plaatsgevonden. Onder gevorderde inlichtingen ter zake van het verkeer, als bedoeld in deze artikelen, moet worden verstaan: inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden. Onder zodanige inlichtingen ter zake van het verkeer vallen niet gegevens die betrekking hebben op de, al of niet gecodeerde, inhoud van het telecommunicatieverkeer (vgl. HR 7 april 1998, NJ 1998, 559).
3.6. Wel vallen daaronder gegevens betreffende de locatie van een gebruiker van een telecommunicatiemiddel, althans indien en voorzover deze het middel ook werkelijk gebruikt en aan het telecommunicatieverkeer deelneemt. Dit strookt ook met de volgende passage uit de ontstaansgeschiedenis van art. 126n Sv:
"De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat dit artikel alleen gericht zou mogen zijn op de uitwendige gegevens van telecommunicatie en niet op de inhoud van die gesprekken. Zij vragen zich af of dit onderscheid in dit artikel voldoende is afgebakend. Zij willen weten of het onder vigeur van dit artikel is toegestaan achteraf de plaats te bepalen van waaruit een verdachte heeft gebeld. De onderhavige bevoegdheid is al sinds lang in onze wetgeving opgenomen. De onderhavige wetswijziging brengt geen wijziging in haar strekking en reikwijdte. In artikel 126n, eerste lid, wordt zeer expliciet gesproken over inlichtingen terzake van "alle verkeer" dat over de telecommunicatie-infrastructuur plaatsvindt. Daarmee is duidelijk dat het gaat om de verkeersgegevens en niet om de inhoud van de telecommunicatie. Voorzover verkeersgegevens, in aanvulling op reeds bij de politie aanwezige informatie, uitsluitsel zouden kunnen geven over de plaats van waaruit gebeld is, staat de wettekst er niet aan in de weg op deze wijze de plaats te bepalen."
(Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7, blz. 81)
3.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat onder inlichtingen "terzake van alle verkeer" mede moeten worden begrepen inlichtingen over de locatie van de gebruiker van een mobiele telefoon waarmee aan het telecommunicatieverkeer wordt deelgenomen. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt.
3.8. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 25 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 mei 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 september 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.