ECLI:NL:HR:2004:AO9078

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00140/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van verlof tot terbeschikkingstelling van inbeslaggenomen stukken van overtuiging in het kader van rechtshulpverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 december 2003. De zaak betreft een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof voor de terbeschikkingstelling van inbeslaggenomen stukken van overtuiging, in het kader van een rechtshulpverzoek van de Russische autoriteiten. Het rechtshulpverzoek was oorspronkelijk ingediend op 18 oktober 1999, vóór de inwerkingtreding van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR) op 9 maart 2000. De Rechtbank had de vordering van de Officier van Justitie afgewezen, omdat het verzoek niet was gebaseerd op een verdrag, zoals vereist door artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het verlenen van verlof voor de terbeschikkingstelling van de inbeslaggenomen stukken, ook al was het oorspronkelijke rechtshulpverzoek vóór de inwerkingtreding van het EVR ingediend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verleende het gevraagde verlof, onder de voorwaarde dat de inbeslaggenomen stukken teruggezonden worden aan de Russische autoriteiten zodra het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.

Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid om gevolg te geven aan herhaalde rechtshulpverzoeken, zelfs als het oorspronkelijke verzoek niet op een verdrag was gebaseerd, mits de procedure na de inwerkingtreding van het EVR plaatsvindt. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van internationale rechtshulp in strafzaken onderstreept en de voorwaarden waaronder inbeslaggenomen bewijs kan worden ter beschikking gesteld aan buitenlandse autoriteiten.

Uitspraak

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 00140/04 B
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 december 2003, nummer RK: 03/1554, naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie in het Arrondissement Amsterdam, tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verdachte], statutair gevestigd te [plaats A] en tevens gevestigd te [plaats B].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken van overtuiging afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat de Hoge Raad op de daartoe strekkende vordering het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof zal verlenen de door de Rechter-Commissaris inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking van de Officier van Justitie te stellen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van de Officier van Justitie om op grond van art. 552p, tweede lid, Sv de inbeslaggenomen stukken van overtuiging aan hem ter beschikking te stellen ter overdracht aan de Russische autoriteiten moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat het rechtshulpverzoek moet zijn gebaseerd op een verdrag.
3.2. De bestreden beschikking betreft de vordering van de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv met betrekking tot "een verzoek om rechtshulp afkomstig van de justitiële autoriteiten van de Russische Federatie d.d. 18 oktober 1999 en de bevestiging van dit verzoek na ratificatie door de Russische Federatie van het Europees Rechtshulpverdrag op 9 maart 2000 in de zaak tegen: [verdachte]." Bij de behandeling in openbare raadkamer is tevens verschenen de raadsman van de belanghebbende [C] B.V., blijkens de stukken gevestigd te [plaats D].
3.3. De Rechtbank heeft ten aanzien van de vordering tot verlof als volgt overwogen:
"Het voormelde verzoek is gedaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen bovengenoemde rechtspersonen ter zake van de verdenking dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan de feiten in het rechtshulpverzoek omschreven.
Namens [C] B.V. is primair aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen, nu het rechtshulpverzoek, gedateerd 18 oktober 1999, niet is gebaseerd op enig verdrag.
Dit verweer wordt terecht gevoerd. Weliswaar is de Russische Federatie op 9 maart 2000 tot het Europees Verdrag tot Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken (EVWR) toegetreden en heeft zij het verzoek te eniger tijd bevestigd, doch daarmee is niet voldaan aan het in artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering gestelde vereiste dat rechtshulp in strafzaken slechts plaatsvindt op basis van een verdrag. De doorzoekingen hadden bij gebreke van een op een verdrag gebaseerd verzoek niet mogen plaatsvinden en de vordering kan noch tegen [verdachte], noch tegen [C] worden toegewezen."
3.4. Op grond van de stukken moet in cassatie - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - van de volgende procesgang worden uitgegaan:
(i) Het rechtshulpverzoek is bij brief van 18 oktober 1999 door de Russische autoriteiten aangeboden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
(ii) Het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie heeft het rechtshulpverzoek bij brief van 7 december 1999 doorgezonden aan de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft het rechtshulpverzoek vervolgens doorgestuurd naar de Economische Controledienst bij brief van 16 december 1999. In beide brieven wordt vermeld dat bij gebreke van een verdragsrechtelijke grondslag geen dwangmiddelen mogen worden toegepast;
(iii) Na inwerkingtreding van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het EVR) op 9 maart 2000 voor de Russische Federatie is door de Russische autoriteiten bij brief van 20 juni 2000 wegens die inwerkingtreding nogmaals verzocht om uitvoering van het rechtshulpverzoek;
(iv) Als uitvloeisel van het rechtshulpverzoek hebben de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Amsterdam en de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Rotterdam ieder op 27 november 2000 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op onderscheidenlijk een adres in [plaats A] en een adres in [plaats D]. Daarbij zijn telkens stukken van overtuiging inbeslaggenomen.
3.5. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.4 is weergegeven moet het ervoor worden gehouden dat het door de Russische autoriteiten vóór de inwerkingtreding van het EVR in de verhouding van de Russische Federatie tot Nederland gedane rechtshulpverzoek, niet is uitgevoerd met behulp van dwangmiddelen. Dat is in overeenstemming met art. 552o, derde lid, Sv (vgl. HR 4 februari 1986, NJ 1986, 672). Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat op grond van een ná die inwerkingtreding aan een door de Russische autoriteiten herhaald verzoek om uitvoering van het rechtshulpverzoek door middel van het doen van doorzoekingen ter inbeslagneming van stukken van overtuiging gevolg is gegeven. De enkele omstandigheid dat het oorspronkelijke verzoek vóór die inwerkingtreding van het EVR is ingediend, levert geen beletsel op voor het verlenen van verlof tot terbeschikkingstelling aan de Officier van Justitie van de aldus inbeslaggenomen stukken van overtuiging. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is daarom onjuist.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Nu zonder nieuw onderzoek naar de feiten kan worden vastgesteld dat er geen gronden zijn waarom het verlof zou moeten worden geweigerd, zal de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verleent verlof om de door de Rechter-Commissaris te Amsterdam en te Rotterdam inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie, onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de Russische autoriteiten wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daar van het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.