ECLI:NL:HR:2004:AO9078
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Verlening van verlof tot terbeschikkingstelling van inbeslaggenomen stukken van overtuiging in het kader van rechtshulpverzoek
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 december 2003. De zaak betreft een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof voor de terbeschikkingstelling van inbeslaggenomen stukken van overtuiging, in het kader van een rechtshulpverzoek van de Russische autoriteiten. Het rechtshulpverzoek was oorspronkelijk ingediend op 18 oktober 1999, vóór de inwerkingtreding van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR) op 9 maart 2000. De Rechtbank had de vordering van de Officier van Justitie afgewezen, omdat het verzoek niet was gebaseerd op een verdrag, zoals vereist door artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het verlenen van verlof voor de terbeschikkingstelling van de inbeslaggenomen stukken, ook al was het oorspronkelijke rechtshulpverzoek vóór de inwerkingtreding van het EVR ingediend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verleende het gevraagde verlof, onder de voorwaarde dat de inbeslaggenomen stukken teruggezonden worden aan de Russische autoriteiten zodra het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid om gevolg te geven aan herhaalde rechtshulpverzoeken, zelfs als het oorspronkelijke verzoek niet op een verdrag was gebaseerd, mits de procedure na de inwerkingtreding van het EVR plaatsvindt. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van internationale rechtshulp in strafzaken onderstreept en de voorwaarden waaronder inbeslaggenomen bewijs kan worden ter beschikking gesteld aan buitenlandse autoriteiten.