ECLI:NL:HR:2004:AO9025

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag en de bestemming van landbouwgrond na bouw van een woning

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een belastingaanslag die aan belanghebbende, een vennoot in een vennootschap onder firma, is opgelegd voor het jaar 1999. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 46.559, maar na bezwaar is deze verminderd. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot nihil en het verlies over 1999 vastgesteld op ƒ 18.581.

De Hoge Raad heeft in cassatie de feiten als volgt vastgesteld: de vennootschap onder firma, die een bloembollenbedrijf exploiteert, heeft in 1993 twee percelen grond gekocht met een agrarische bestemming. De grond was bedoeld voor de bouw van een woning en een agrarisch bedrijf. In 1994 en 2000 zijn bouwvergunningen verleend voor de bouw van een schuur en een bedrijfswoning. In 1999 is een perceel grond overgebracht naar het privé-vermogen van de firmanten. De centrale vraag in deze procedure was of het inkomen van belanghebbende moest worden verhoogd in verband met deze overbrenging.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad oordeelt dat de bouw van een woning op landbouwgrond leidt tot een onttrekking van die grond aan het gebruik ten behoeve van de landbouw. Dit betekent dat de grond niet meer kan worden aangewend voor de uitoefening van het landbouwbedrijf, ongeacht of de woning dienstbaar is aan het bedrijf of dat de ondernemer in de nabijheid van zijn bedrijf moet wonen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

Uitspraak

Nr. 39.751
7 mei 2004
AF
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2003, nr. P02/02580, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.559.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot nihil en verstaan dat de Inspecteur bij beschikking het verlies over 1999 vaststelt op ƒ 18.581.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is vennoot in de vennootschap onder firma F (hierna: de vof). Medefirmant is zijn echtgenote. De vof exploiteert een bloembollenbedrijf. In mei 1993 heeft de vof twee aaneengesloten percelen grond gekocht aan de a-weg in Z (gemeente Q) en R. De grond had een agrarische bestemming. De vof kocht de grond om daar een woning en agrarisch bedrijf met kas/schuur te stichten. De koopsom was ? 100.445. De firmanten hebben de grond geheel tot hun ondernemingsvermogen gerekend. In 1993 heeft de vof bij de gemeenten bouwvergunningen aangevraagd voor de bouw van een schuur met kas op een deel van de grond. In februari 1994 heeft de gemeente Q de bouwvergunning verleend. In januari 2000 heeft de vof een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfswoning op een ander deel van de grond. In mei 2000 heeft de gemeente Q de bouwvergunning verleend. In verband met de geplande bouw van de woning hebben de firmanten per 31 december 1999 een perceel grond groot 0.09.00 ha (900 m2) overgebracht naar hun privé-vermogen. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende een bedrag tot zijn inkomen moet rekenen in verband met de overbrenging van de grond naar zijn privé-vermogen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet in zijn algemeenheid zo is dat de grond waarop een bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar blijft aan het gebruik ten behoeve van landbouw in eigenlijke zin, maar dat daarvan onder omstandigheden wel sprake kan zijn, bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat zich hier de situatie voordoet dat de bouw van de bedrijfswoning niet leidt tot een bestemmingswijziging van de ondergrond.
3.3. Bij de beoordeling van het tegen voormelde oordelen gerichte middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning wordt gebouwd, wordt het perceel door de bouw onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32097, BNB 1997/236). Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het perceel de ondergrond vormt van een aan het bedrijf dienstbare woning of dat de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf.
3.4. Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.