ECLI:NL:HR:2004:AO9019

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en doorzending door gerechtshof

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De Inspecteur had de bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. Na een ambtshalve vermindering van de aanslag door de Inspecteur, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof verzuimd heeft om het beroepschrift van belanghebbende, dat als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt, tijdig door te zenden aan de Inspecteur. De Hoge Raad stelt vast dat het geschrift van belanghebbende op 23 december 1997 bij het Hof is ingekomen, maar niet binnen de vereiste termijn van twee weken is doorgezonden. Dit betekent dat het geschrift geacht moet worden op 6 januari 1998 bij de Inspecteur te zijn ingekomen, wat binnen de bezwaartermijn valt. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad gelast tevens dat de Staat aan belanghebbende het griffierecht vergoedt dat is betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie en het griffierecht voor de behandeling van de zaak voor het Hof. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van belanghebbende geen verdere behandeling behoeven, omdat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.

Uitspraak

Nr. 38.068
7 mei 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002, nr. 98/05704, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 226.726.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is nadien de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 206.521, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 18.952.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Het aanslagbiljet waarmee de onderhavige aanslag is bekendgemaakt, draagt de dagtekening 29 november 1997 en het nummer 001. Belanghebbende heeft met dagtekening 10 december 1997 een geschrift getiteld 'Beroep tegen uitspraak op bezwaarschrift aangaande IK94, aanslagnummer 001' aan de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch gezonden, dat aldaar op 23 december 1997 is ingekomen. Omdat bij dit geschrift geen kopie van de bestreden uitspraak was gevoegd, heeft (de griffie van) het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Toen uit de reactie van belanghebbende (bij brief van 14 april 1998) het Hof bleek dat de Inspecteur geen uitspraak op een bezwaarschrift tegen de aanslag had gedaan, heeft het Hof het geschrift van belanghebbende van 10 december 1997 doorgezonden aan de Inspecteur. Het geschrift is door de Inspecteur op 29 april 1998 ontvangen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard. Het heeft daarvoor - voorzover in cassatie van belang - redengevend geacht dat (de griffie van) het Hof het geschrift van belanghebbende van 10 december 1997 heeft doorgezonden aan de Inspecteur zo spoedig mogelijk nadat uit de brief van belanghebbende van 14 april 1998 duidelijk was geworden dat een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift was ingediend, dat van doorzending ook pas sprake kon zijn toen de bedoeling van het geschrift bekend was, dat het daarom niet aan (de griffie van) het Hof is te wijten dat het bezwaarschrift pas op 29 april 1998 - derhalve niet tijdig - bij de Inspecteur is ingekomen, en dat, nu geen sprake is van een verzuim van (de griffie van) het Hof in het zo spoedig mogelijk doorzenden van het bezwaarschrift aan het bevoegde orgaan, uitsluitend de datum van binnenkomst bij het bevoegde orgaan in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of het bezwaarschrift tijdig is ingekomen.
3.3. Bij de toetsing van dit oordeel verdient opmerking dat, zoals ook het Hof heeft overwogen, in deze zaak zich niet een van de gevallen voordoet die zijn genoemd in artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat destijds luidde.
Indien in plaats van een bezwaarschrift bij de inspecteur een beroepschrift bij een gerechtshof is ingediend, dient het gerechtshof dat geschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:15, leden 1 en 2, Awb zo spoedig mogelijk door te zenden aan de inspecteur. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 8 december 1999, nrs. 33594 en 34984, BNB 2000/38 en 39, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden. In die arresten ligt besloten dat de termijn van twee weken moet worden gerekend vanaf de binnenkomst van het geschrift bij het gerechtshof, en dus niet - zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld - vanaf het moment waarop het het gerechtshof duidelijk is geworden dat een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift is ingediend. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift in een geval als dit moet derhalve een verzuim in het zo spoedig mogelijk doorzenden door het gerechtshof steeds aanwezig worden geacht indien de doorzending van het geschrift niet binnen twee weken na de binnenkomst ervan heeft plaatsgevonden. Niet van belang is of het het gerechtshof binnen die termijn redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift was ingediend.
3.4. Nu het geschrift van belanghebbende van 10 december 1997 op 23 december 1997 bij het Hof is ingekomen en niet binnen twee weken nadien is doorgezonden, moet het worden geacht op 6 januari 1998 bij de Inspecteur te zijn ingekomen. Dat is binnen de bezwaartermijn, die in dit geval - met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, lid 1, van de Algemene termijnenwet - eindigde op 12 januari 1998.
's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De klachten van belanghebbende behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de inhoudelijke geschilpunten. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80 (€ 36,30), derhalve in totaal € 108,30.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.