ECLI:NL:HR:2004:AO8811

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02106/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het recht op bijstand door de raadsman in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was in hoger beroep veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De raadsman van de verdachte, mr. M.W. Stoet, stelde in cassatie dat de raadsman geen afschrift van de appèldagvaarding had ontvangen, wat in strijd zou zijn met artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel er geen ontvangstbevestiging van de stelbrief was overgelegd, de aan de schriftuur gehechte stukken voldoende grond boden voor het vermoeden dat de stelbrief wel ter griffie van het hof was ontvangen, maar daar in het ongerede was geraakt. Dit leidde tot de conclusie dat de niet-nakoming van het voorschrift van artikel 51 Sv aan een geldige behandeling van de zaak in hoger beroep in de weg stond.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kan worden berecht en afgedaan. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbijstand en de noodzaak dat de raadsman tijdig op de hoogte wordt gesteld van de zittingen, zodat de verdachte zijn recht op verdediging kan uitoefenen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de waarborging van de rechten van verdachten in het strafproces.

Uitspraak

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 02106/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 maart 2003, nummer 22/003071-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1976, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt geklaagd dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien is verzuimd de raadsman van de verdachte een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2003 te zenden.
4.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar de verdachte noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen en is aan de verdachte verstek verleend.
4.3. Aan de cassatieschriftuur zijn onder meer de volgende stukken gehecht:
a) een brief van 11 juli 2002 van mr. J.W. van Leeuwen aan de strafgriffie van het Hof, inhoudende dat mr. Van Leeuwen zich stelt als gekozen raadsman in de onderhavige zaak;
b) een brief van 8 mei 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan de strafgriffie van het Hof, inhoudende de vraag of er in de onderhavige zaak al een zittingsdatum bekend is;
c) brieven van 12 mei 2003 en 20 mei 2003 van respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden werkzaam bij de administratie van het Hof, aan mr. J.W. van Leeuwen, inhoudende de mededeling dat het Hof inmiddels arrest had gewezen in de onderhavige zaak;
d) een brief van 28 mei 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan [betrokkene 2], onder meer inhoudende de vragen of de onder a bedoelde stelbrief bij het Hof is binnengekomen, wat de reden is dat geen ontvangstbevestiging is verzonden en waarom hij niet is opgeroepen voor de terechtzitting in hoger beroep;
e) een brief van 18 juni 2003 van [betrokkene 2] aan mr. J.W. van Leeuwen, voorzover hier van belang inhoudende:
"In antwoord op uw vragen kan ik het volgende mededelen. Helaas heb ik uw brief opnieuw niet aangetroffen in de hiervoor bestemde mappen. Normaliter sturen wij een ontvangstbevestiging als een stelbrief ons bereikt. Het feit dat u geen bevestiging heeft ontvangen, betekent dat de brief ons niet heeft bereikt of al snel in het proces in het ongerede is geraakt. Dit is er ook de reden van dat u niet bent opgeroepen voor de zitting van 25 februari 2003."
f) een brief van 28 november 2003 van mr. J.W. van Leeuwen aan mr. L. Verheij, voorzitter sector Strafrecht van het Hof, waarin, voorzover thans van belang, de hiervoor beschreven gang van zaken aan de orde wordt gesteld;
g) een brief van 2 december 2003 van mr. L. Verheij aan mr. J.W. van Leeuwen, voorzover thans van belang inhoudende:
"Ik laat intern onderzoek doen naar de gang van zaken in de door u genoemde gevallen. Eind maart hopen wij de beschikking te krijgen over een nieuw automatiseringssysteem, waarin de zogenaamde stelbriefproblematiek tot het verleden behoort. Zolang wil ik echter niet wachten. Voorzover daartoe aanleiding bestaat en het in mijn vermogen ligt wil ik ook in de tussenliggende periode maatregelen treffen teneinde herhaling te voorkomen."
4.4. Bij de cassatieschriftuur is niet overgelegd een brief van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst van de hiervoor in 4.3 onder a beschreven stelbrief is bevestigd. Een dergelijke ontvangstbevestiging bevindt zich evenmin bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat die stelbrief niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep. De inhoud van de overige hiervoor onder 4.3 bedoelde stukken, in het bijzonder die onder onder e en g, bieden echter voldoende grond voor het ernstig vermoeden dat meerbedoelde stelbrief wel ter griffie van het Hof is ontvangen doch aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt.
4.5. Nu als gevolg van de aannemelijk geworden onvolledigheid van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet kan worden nagegaan of zich voor de behandeling in hoger beroep voor de verdachte een raadsman had gesteld en dus of te dezen in hoger beroep het voorschrift van de tweede volzin van art. 51 Sv had moeten worden nageleefd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat zich wel een raadsman had gesteld en dat genoemd voorschrift niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Het middel treft derhalve doel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.