22 juni 2004
Strafkamer
nr. 01069/03 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 20 november 2002, nummer 22/002580-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 21 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizend euro.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door uit te gaan van een onjuiste uitleg van het begrip "drijven" van een tankstation.
3.2. Aan de verdachte is, voorzover hier van belang, als feit 2 tenlastegelegd dat:
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een tankstation voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer, gelegen aan de [a-straat] [...], dreef, samen met die ander (en), althans alleen, opzettelijk niet heeft voldaan aan een of meer voorschrift(en) die zijn opgenomen in de bij genoemd Besluit behorende Bijlage I en/of de bij dit/deze voorschrift(en) door het bevoegd gezag gestelde eisen,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. [in strijd met voorschrift 2.1.1 van Bijlage I van dat Besluit] - was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een of meer reservoir(s) met benzine de uit de/het reservoir(s) verdreven damp(en) door (een) gasdichte retourleiding(en) kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretour(s) Stage I ontbraken in het geheel.
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging (voor zover deze niet nader is/zijn aangeduid gebezigd in de zin van de Wet milieubeheer en/of het Besluit tankstations milieubeheer."
3.3. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in vereniging met een ander een tankstation voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer, gelegen aan de [a-straat] [...], dreef, samen met die ander, opzettelijk niet heeft voldaan aan een voorschrift opgenomen in de bij genoemd Besluit behorende Bijlage I,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. [in strijd met voorschrift 2.1.1 van Bijlage I van dat Besluit] - was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van reservoirs met benzine de uit de reservoirs verdreven dampen door gasdichte retourleidingen kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretours Stage I ontbraken in het geheel."
3.4. Deze bewezenverklaring heeft het Hof doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
(i) een in een proces-verbaal van DCMR Milieudienst Rijnmond opgenomen relaas van de opsporingsambtenaar L.R. Klouwens en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende:
"Op 24 september 1999 ben ik, L.R. Klouwens, naar het tankstation aan de [a-straat 1] te Rotterdam gegaan. Ambtshalve is mij bekend dat deze inrichting een tankstation is voor het wegverkeer type A. Ik constateerde het volgende:
De tankinstallatie was niet voorzien van dampretoursysteem stage I, waarmee dampen die vrijkomen bij het vullen van het reservoir met benzine door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert."
(ii) een in een proces-verbaal van DCMR Milieudienst Rijnmond opgenomen verklaring van A. Klein Poelhuis, inhoudende:
"[verdachte] is de eigenaar van de installaties gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. In 1999 werd dit tankstation geëxploiteerd door de besloten vennootschap [B].
Het is juist dat ten tijde van de controle het dampretoursysteem stage I niet aanwezig was."
(iii) een geschrift, te weten een kopie van een koop-/bruikleencontract tussen [betrokkene 1], [a-straat], Rotterdam en [verdachte], voorzover van belang inhoudende:
"Artikel 5. Bruikleen
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1 genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder "installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte) noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(...)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte). (Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken, noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden. Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte) mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt, voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage."
3.5. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
"De voorschriften in (de bijlage van) het hier van toepassing zijnde Besluit tankstations milieubeheer richten zich blijkens artikel 2 van het Besluit tot "degene die het tankstation drijft". In de nota van toelichting wordt niet uitgesloten dat daaronder een ander dan de exploitant van het tankstation kan worden verstaan. De tenlastelegging houdt de mogelijkheid open dat het onderhavige tankstation meer dan één drijver heeft. Van "mededrijverschap" kan naar het oordeel van het hof worden gesproken als een ander dan de exploitant over een zodanige betrokkenheid bij - en zeggenschap over - (onderdelen van) de bedrijfsvoering beschikt dat die ander de overtreding van de voorschriften als hiervoor bedoeld kan voorkomen.
In een geval waarin een tankstation door een exploitant wordt gedreven, kan een oliemaatschappij als de verdachte die (exclusief) producten aan dat tankstation levert, dan ook worden aangemerkt als "mededrijver" van de inrichting, al naar gelang de concrete, feitelijke omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval blijkt uit het vigerende koop/bruikleencontract dat de exploitant van het tankstation en de verdachte het volgende zijn overeengekomen, voor zover hier van belang:
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1 genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder "installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte) noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(...)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte). (Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken, noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden. Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte) mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt, voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;
(...)
Uit dit een en ander leidt het hof af, dat de verdachte, als eigenaar van de tankinstallatie, ten aanzien van de wijze waarop deze installatie is uitgevoerd in beslissende mate betrokken is bij - en zeggenschap heeft over - dit onderdeel van de bedrijfsvoering van het tankstation. De verdachte had het in haar macht om te voldoen aan de bij het Besluit tankstations milieubeheer ter zake van de in de tenlastelegging bedoelde gasdichte retour- leidingen gestelde eisen. Op grond van het voren- staande is het hof van oordeel, dat de verdachte, die het contract heeft opgesteld en is aangegaan, daarmee een bewuste samenwerking heeft beoogd en bedongen, die zodanig nauw is geweest dat verdachte op dit punt als mededrijver van de inrichting moet worden aangemerkt."
3.6. Art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations milieubeheer, luidt:
"Degene die een tankstation voor het wegverkeer type A drijft, dient, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen."
3.7. De in de onderhavige tenlastelegging voorkomende term "drijven van een tankstation" is, naar ook het Hof onmiskenbaar heeft geoordeeld, daarin kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations milieubeheer.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte een zodanige zeggenschap had met betrekking tot het tankstation, dat zij kon worden aangemerkt als "degene die een tankstation drijft" in de zin van art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations milieubeheer (vgl. HR 4 november 2003, LJN AL6171).
Dat oordeel geeft in het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot dat begrip "drijven van een tankstation". Die omstandigheden houden immers onder meer in dat de verdachte eigenaar was van de installatie en de exploitant niet was gerechtigd die installatie te wijzigen of te vervangen of daaraan zelfstandig reparaties uit te voeren. Van verlating van de grondslag van de tenlastelegging is daarom geen sprake.
3.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voorzover inhoudende dat de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander" het desbetreffende tankstation dreef, ontoereikend is gemotiveerd. Blijkens de op het middel gegeven toelichting spitst het zich toe op het betoog dat het Hof ten aanzien van de verdachte "drijverschap" op een onderdeel van de bedrijfsvoering van het tankstation heeft aangenomen, terwijl art. 2, eerste lid (oud) van het Besluit tankstations milieubeheer een dergelijk "partieel drijven" niet kent. Uit hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen volgt dat het middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.