ECLI:NL:HR:2004:AO8390

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00414/04 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen in het kader van internationale samenwerking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tenuitvoerlegging van een strafvonnis van het City Court te Graasten in Denemarken. De veroordeelde, geboren in 1959, was gedetineerd in Nederland en had zich schuldig gemaakt aan het invoeren van 1 kilogram cocaïne en 10.221 xtc-pillen. De Deense rechter had hem een gevangenisstraf van zeven jaar en zes maanden opgelegd, met een verbod om zich ooit nog in Denemarken te bevinden. De Rechtbank te Alkmaar had op 5 januari 2004 het verzoek van Denemarken tot overname van de tenuitvoerlegging van deze straf behandeld en een gevangenisstraf van 67 maanden en vijftien dagen opgelegd, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd.

De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de opgelegde straf door de Rechtbank voldeed aan de eisen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en het toepasselijke verdrag. De rechtbank had de aard van het feit, de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde in haar overwegingen betrokken. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet onterecht was en dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld over de internationale gevoeligheden die bij de strafoplegging in acht moesten worden genomen.

Het beroep in cassatie werd verworpen, wat betekent dat de beslissing van de Rechtbank te Alkmaar in stand bleef. De Hoge Raad bevestigde dat de straf die aan de veroordeelde was opgelegd, in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving en de internationale afspraken die zijn gemaakt over de overdracht van strafvonnissen.

Uitspraak

8 juni 2004
Strafkamer
nr. 00414/04 W
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 5 januari 2004 omtrent een verzoek van het Koninkrijk Denemarken tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van The City Court te Graasten (Denemarken) van 26 mei 2003, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en de veroordeelde daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van 67 maanden en vijftien dagen. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Denemarken ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar de Rechtbank te Amsterdam opdat opnieuw in de straf wordt voorzien.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een straf heeft opgelegd die niet voldoet aan het daaromtrent in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, althans die strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd.
3.2. De Rechtbank heeft met betrekking tot de door haar opgelegde straf overwogen:
"Bij de beslissing over de straf die aan [de veroordeelde] dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door:
4.1. De aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, zoals deze zijn vastgesteld door The City Court te Graasten (Denemarken) van 26 mei 2003.
4.2. De persoon van [de veroordeelde], een en ander zoals de rechtbank is gebleken uit de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het over [de veroordeelde] uitgebrachte voorlichtingsrapport van 5 december 2003, van de Reclassering Nederland, alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf op haar plaats is.
Bij de bepaling van de soort, de duur en de vorm van die straf heeft zij in het bijzonder het volgende laten meewegen. [De veroordeelde] heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren in Denemarken van 1 kilogram cocaïne en 10.221 xtc-pillen.
De ernst van dit feit zal mede beoordeeld dienen te worden naar de normen die daarvoor gelden in het land waar het delict is gepleegd.
In Denemarken geldt de invoer van verdovende middelen als de onderhavige als een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Ook naar Nederlands recht is het invoeren van een dergelijke hoeveelheid verdovende middelen een ernstig feit.
De door de Deense rechter opgelegde straf is aanmerkelijk hoger dan de door de Nederlandse rechter voor soortgelijke delicten opgelegde straffen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om, rekening houdend met de ernstige inbreuk op de Deense rechtsorde, een gevangenisstraf op te leggen van een duur die dezelfde daadwerkelijke vrijheidsbeneming met zich brengt als wanneer de genoemde beslissing van 26 mei 2003 door een Nederlandse rechterlijke instantie zou zijn genomen, rekening houdend enerzijds met de ernstige inbreuk op de Deense rechtsorde, anderzijds met de in Denemarken toegepaste regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling."
3.3. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een vonnis van het City Court te Graasten (Denemarken) van 26 mei 2003, dat in de Nederlandse vertaling zakelijk weergegeven onder meer inhoudt dat de veroordeelde tot zeven jaar en zes maanden gevangenisstraf is veroordeeld en dat hij zich gedurende de rest van zijn leven niet meer in Denemarken mag bevinden;
(ii) een brief van het Ministerie van Justitie van Denemarken van 29 augustus 2003 die in de Nederlandse vertaling onder meer inhoudt:
"[De veroordeelde] zal derhalve zijn volledige straf hebben uitgezeten op 10 juli 2010 en zoals gebruikelijk kan hij verwachten dat hij voorwaardelijk wordt vrijgelaten nadat hij tweederde van de toebedeelde gevangenisstraf heeft uitgezeten.
Die veroordeelden, die gedurende de rest van hun leven niet meer in het land mogen terugkeren, worden gewoonlijk voorwaardelijk vrijgelaten nadat de helft van de gevangenisstraf is uitgezeten."
3.4. Het te dezen toepasselijke art. 31, eerste lid, WOTS dient aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (vgl. HR 21 december 1993, NJ 1995, 199).
3.5. De motivering van de straf, die blijft binnen de grenzen die art. 11, eerste lid aanhef en onder d, van het toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) stelt, voldoet aan deze in art. 31, eerste lid, WOTS gestelde eisen. Blijkens de door haar opgelegde straf en de hiervoor weergegeven motivering daarvan heeft de Rechtbank immers, uitgaande van de door de Deense rechter opgelegde straf, in de Nederlandse regeling met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling reden gezien om een straf op te leggen van een kortere duur dan door de Deense rechter was opgelegd, doch overigens in de aard van het feit, dat naar zij heeft overwogen ook naar Nederlandse maatstaven als ernstig moet worden aangemerkt, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de veroordeelde aanleiding gevonden om niet verder van de door die rechter opgelegde straf af te wijken dan zij heeft gedaan.
Kennelijk heeft de Rechtbank met haar verwijzing enerzijds naar het feit dat de door de Deense rechter opgelegde straf aanmerkelijk hoger is dan de door de Nederlandse rechter voor soortgelijke delicten opgelegde straffen en anderzijds naar de in Denemarken toegepaste regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, tot uitdrukking willen brengen dat de verschillen in strafoplegging vooral samenhangen met een uiteenlopende regeling van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling indien de veroordeelde tevens een verbod is opgelegd om in Denemarken te verblijven. Aldus komt het oordeel van de Rechtbank daarop neer dat aan de veroordeelde een straf dient te worden opgelegd die voor wat betreft de feitelijk te ondergane vrijheidsbeneming overeenkomt met de duur van de detentie die de veroordeelde, aan wie een verblijfsontzegging in Denemarken was opgelegd, aldaar in het voor hem gunstigste geval zou hebben moeten ondergaan.
Bedoelde motivering, aldus verstaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 juni 2004.