ECLI:NL:HR:2004:AO8171

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/150HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake aansprakelijkheid werkgever voor bedrijfsongeval van werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een werkgever voor een bedrijfsongeval. De eiser, een vrachtwagenchauffeur, had de werkgever gedagvaard na een ongeval op 19 november 1999, waarbij hij letsel opliep. De eiser vorderde schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, dat de zorgplicht van de werkgever regelt. De kantonrechter had de vordering afgewezen, en de rechtbank had dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkgever aan zijn zorgplicht had voldaan. De rechtbank had vastgesteld dat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werkgever en dat de werkgever voldoende maatregelen had getroffen om de veiligheid van de werknemer te waarborgen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de zorgplicht en de voorwaarden waaronder aansprakelijkheid kan worden vastgesteld.

Uitspraak

9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/150HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 19 april 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Emmen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] de door hem als gevolg van het hem op 19 november 1999 overkomen bedrijfsongeval geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 december 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Assen.
Bij vonnis van 5 februari 2003 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en het vonnis van de kantonrechter van 19 december 2001 bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was sinds 10 oktober 1994 in dienst van [verweerster], waar hij op basis van een 40-urige werkweek de functie van vrachtwagenchauffeur vervulde. Op 19 november 1999 is hij uitgevallen als gevolg van een ongeval.
(ii) Voor indiensttreding bij [verweerster] had [eiser] vanaf 1990 als chauffeur bij diverse transportbedrijven gewerkt, waarbij hij onder meer op internationale trajecten reed. Al bij de indiensttreding bij [verweerster] ontving [eiser] een WAO-uitkering op basis van 25-35% arbeidsongeschiktheid. Bij een ernstig ongeval met een vrachtauto in een voorgaande dienstbetrekking had [eiser] rugklachten opgelopen.
(iii) De chauffeursfunctie bij [verweerster] omvatte het vervoeren van allerlei bouwmaterialen, het laden en lossen hiervan en het laden en lossen van containers met puin.
(iv) Op 18 november 1999 heeft [eiser] een lege container ten behoeve van de stort van bouwafval geplaatst op een met hekken afgeschermd parkeerterrein waar onder meer bouwafval afkomstig van renovatiewerkzaamheden werd verzameld. Toen [eiser] de container op 19 november 1999 weer wilde gaan opladen, is hij uitgegleden en gevallen, als gevolg waarvan hij letsel aan zijn enkel heeft opgelopen.
(v) Ten tijde van het voorval waren geen getuigen aanwezig.
(vi) Op zaterdag 20 november 1999 is [eiser] thuis bij het uit bed stappen gevallen. Hij heeft daarbij zijn pols bezeerd.
(vii) Ten gevolge van de al langer bij [eiser] bestaande rugbeperkingen en de uit het enkel- en polsletsel voortvloeiende beperkingen is aan [eiser] inmiddels een volledige WAO-uitkering toegekend. Blijkens brieven van 3 juli 2001 en 13 juli 2001 van de revalidatiearts [betrokkene 1] moet er in feite worden gesproken van een "soort eindtoestand" met betrekking tot [eiser]s beperkingen ten gevolge van dystrofische verschijnselen aan linkerarm en -been, die wellicht in de toekomst nog enigermate zal verbeteren.
3.2 [Eiser] vordert (primair en voorzover in cassatie van belang) op grond van art. 7:658 BW schadevergoeding van [verweerster] in verband met het hem overkomen bedrijfsongeval. [Eiser] heeft daartoe gesteld dat hij op 19 november 1999 tijdens zijn werkzaamheden als chauffeur bij het laden van containers is uitgegleden over een meer dan normale hoeveelheid puin, onder andere bestaande uit geglazuurde tegels, waarbij hij ernstig enkelletsel heeft opgelopen.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen.
De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter onder verbetering en aanvulling van gronden bekrachtigd.
3.3 De rechtbank heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat vaststaat dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen, ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden en dat er geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser]. De vraag die in dit geschil derhalve beantwoord dient te worden, is, aldus de rechtbank, "of [verweerster] aan haar zorgplicht ex artikel 7:658, lid 1, BW heeft voldaan". In rov. 4.6 heeft de rechtbank geoordeeld dat ook indien wordt uitgegaan van de door [eiser] gestelde toedracht, voldoende aannemelijk is dat [verweerster] aan haar zorgplicht heeft voldaan.
In rov. 4.7 heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van art. 7:658 lid 1 BW de werkgever de arbeid en de werkplek van de werknemer zodanig dient te organiseren dat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt. De rechtbank vervolgt: "Deze verplichting is beperkt tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het artikel beoogt derhalve geen absolute waarborg te scheppen voor de werknemer. De aansprakelijkheid van de werkgever berust uiteindelijk op een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn zorgplicht. Voor zover [eiser] heeft beoogd te stellen dat uit het enkele feit dat hem tijdens werktijd een ongeval kon overkomen, voortvloeit dat [verweerster] niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet deze stelling derhalve als onjuist van de hand worden gewezen". Deze oordelen zijn in cassatie terecht niet bestreden.
3.4 De in de onderdelen besloten liggende klachten zijn voornamelijk tegen rov. 4.8 en 4.9 gericht.
In rov. 4.8 heeft de rechtbank zeven maatregelen vermeld die [verweerster] stelt te hebben genomen en waarmee [verweerster] haar standpunt schraagt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In rov. 4.9 overweegt de rechtbank dat [eiser] niet heeft betwist dat [verweerster] deze maatregelen heeft getroffen, maar dat [eiser] stelt dat de maatregelen niet afdoen aan de aansprakelijkheid van [verweerster]. In het vervolg van deze rechtsoverweging heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerster] op grond van art. 7:658 BW slechts gehouden is die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen te voorkomen, dat [verweerster] met de door haar gestelde en niet betwiste maatregelen daaraan heeft voldaan en dat de zorgplicht van [verweerster] niet zover strekt dat zij gehouden is om werkplekken dagelijks te controleren op aanwezige hoeveelheden puin.
3.5 Onderdeel A.a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat de rechtbank met haar verwijzing in rov. 4.9 naar "door haar gestelde niet betwiste maatregelen" niet op meer of andere maatregelen doelt dan de maatregelen die in rov. 4.8 zijn opgesomd.
3.6 Onderdeel A.b klaagt dat de rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan zij de door haar in rov. 4.8 opgesomde maatregelen voldoende vond, aangezien de enkele opsomming niet duidelijk maakt of enige maatregel en zo ja welke maatregel in hoeverre ziet op het voorkomen van het risico dat zich in deze kwestie gerealiseerd heeft. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het voorbijgaat aan de nadere motivering die de rechtbank in rov. 4.9 heeft gegeven voor haar oordeel dat [verweerster] met de bedoelde maatregelen aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat [verweerster] op grond van art. 7:658 BW slechts gehouden is die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen te voorkomen, waarbij de rechtbank kennelijk en terecht het oog had op ongevallen die zich zouden kunnen voordoen bij de werkzaamheden die [eiser] voor [verweerster] moest verrichten. Gelet op dit uitgangspunt is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
3.7 Voorzover onderdeel A.c klaagt dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat uit de in rov. 4.8 opgesomde maatregelen niet volgt dat op het moment van het ongeval sprake was van een veilige situatie, ziet het eraan voorbij dat art.7:658 BW een zorgplicht van de werkgever inhoudt en geen absolute waarborg voor de veiligheid van de werknemer. De klacht faalt derhalve.
Voorzover het onderdeel klaagt dat uit de opsomming in rov. 4.8 niet blijkt van enige wijze van handhaving van de door [verweerster] getroffen veiligheidsmaatregelen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat in 4.8 wordt vermeld dat er voldoende toezicht wordt gehouden op de naleving van de veiligheidsmaatregelen.
3.8 Onderdeel A.d klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.9 dat de zorgplicht van [verweerster] niet zover strekt dat zij gehouden is om werkplekken dagelijks te controleren op aanwezige hoeveelheden puin. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting noch is het onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank in rov. 4.8 in verbinding met rov. 4.9 heeft overwogen dat regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten plaatsvinden waarin met het personeel klachten, verbetervoorstellen en preventieve maatregelen worden besproken, dat aan iedere medewerker een handboek is uitgereikt waar onder meer het veiligheidsaspect zeer uitvoerig aan de orde komt, dat voldoende toezicht wordt gehouden op de naleving van de veiligheidsmaatregelen, alsmede dat iedere medewerker verplicht is de cursus Basisveiligheid 1 te volgen, en zij in rov. 4.9 in aanmerking heeft genomen dat vóór en na het ongeval van [eiser] door [verweerster] werkplekinspecties zijn uitgevoerd en dat de werkplek daarbij telkens in orde is bevonden.
3.9 Onderdeel B.a strekt ten betoge dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt in het kader van zijn werkzaamheden, tenzij de werkgever kan aantonen dat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van art. 7:658 lid 1 BW, en klaagt dat de rechtbank zulks heeft miskend door te oordelen dat [verweerster] niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eiser]. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu de rechtbank dit een en ander gelet op de rov. 4.5 tot en met 4.8 niet heeft miskend.
3.10 Onderdeel B.b betoogt terecht dat het een ervaringsfeit is dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid en dat dit in het bijzonder geldt in gevallen waarin aanzienlijke risico's zijn verbonden aan de door de werknemer verrichte werkzaamheden, doch de daaraan verbonden klacht dat met het oog daarop hogere eisen aan de zorgplicht van [verweerster] moeten worden gesteld, faalt nu de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de betrokken werkzaamheden dagelijks door [eiser] zouden zijn verricht en dat sprake zou zijn van aanzienlijke risico's die aan de door [eiser] verrichte werkzaamheden zouden zijn verbonden. [Eiser] heeft niet geklaagd dat de rechtbank aan essentiële stellingen van hem in dezen is voorbijgegaan.
3.11 Voorzover onderdeel B.c onder verwijzing naar HR 19 oktober 2001, nr. C99/262, NJ 2001, 663, klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster] door de in rov. 4.8 genoemde maatregelen te treffen automatisch heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, omdat van een werkgever mag worden geëist dat er veiligheidsinstructies bestaan, dat deze instructies schriftelijk zijn vastgelegd en dat op enigerlei wijze toezicht wordt gehouden op de naleving ervan, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers in rov. 4.8 vastgesteld dat [verweerster] aan alle werknemers een handboek heeft uitgereikt waarin onder meer het veiligheidsaspect uitvoerig aan de orde komt en dat voldoende toezicht werd gehouden op de naleving van de veiligheidsmaatregelen.
Voorzover het onderdeel de klacht bevat dat een werkgever op grond van art. 7:658 BW te allen tijde gehouden is specifieke schriftelijke veiligheidsinstructies te geven en op de naleving daarvan toe te zien, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever moeten worden verwacht en dus ook op welke manier en hoe veelvuldig hij de werknemer moet instrueren en op de naleving toezien.
Voorzover het onderdeel voortbouwt op de voorgaande onderdelen, faalt het evenzo. Dit geldt evenzeer voor onderdeel B.d.
3.12 Onderdeel B.e klaagt onder verwijzing naar HR 4 oktober 2002 nr. C01/304, NJ 2004, 175, dat de rechtbank heeft miskend dat het in het onderhavige geval niet gaat om werkzaamheden die ook in de huiselijke sfeer worden verricht als gevolg waarvan hoge eisen mogen worden gesteld aan de zorgplicht van de werkgever. Deze klacht faalt omdat voormelde omstandigheid op zichzelf niet meebrengt dat aan de zorgplicht van de werkgever hogere eisen moeten worden gesteld dan waaraan hij blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, heeft voldaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 316,34 verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.