ECLI:NL:HR:2004:AO7821

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/091HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake koopovereenkomst en aansprakelijkheid bij schuldeisersverzuim

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en Bouwconsulting B.V. over de totstandkoming en ontbinding van een koopovereenkomst met betrekking tot het jacht '[A]'. De Hoge Raad behandelt de cassatie van [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, dat de vorderingen van Bouwconsulting heeft toegewezen en de koopovereenkomst heeft ontbonden. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 6 oktober 1991 hebben [eiser] en de directeur van Bouwconsulting gesproken over de verkoop van het schip voor een bedrag van ƒ 700.000,-- exclusief BTW, met betaling in twee termijnen. Na enige correspondentie en gesprekken, waarin [eiser] een korting op de prijs voorstelde, heeft Bouwconsulting [eiser] gesommeerd de koopovereenkomst gestand te doen. [Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie ontbinding van de overeenkomst gevorderd wegens dwaling en tekortkoming van Bouwconsulting. De rechtbank heeft de vorderingen van Bouwconsulting toegewezen en [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 260.129,35.

In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van Bouwconsulting bevestigd, maar het bedrag dat aan haar is toegewezen verlaagd. [Eiser] heeft cassatie ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat het schip onderverzekerd was en dat Bouwconsulting niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat Bouwconsulting het schip niet onderverzekerd heeft gehouden en dat de zorgplicht van Bouwconsulting niet meebracht dat zij het schip voor de koopprijs moest verzekeren. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de kostenveroordeling in cassatie.

Uitspraak

3 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/091HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
BOUWCONSULTING B.V.,
gevestigd te Vught,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Bouwconsulting - heeft bij exploot van 22 juni 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat tussen partijen op 6 oktober 1991 met betrekking tot het jacht "[A]" een overeenkomst van koop en verkoop tot stand is gekomen voor het bedrag van ƒ 700.000,-- exclusief B.T.W., waarbij de koopsom zou worden voldaan in twee termijnen: de helft in de loop van december 1991 en de helft in de loop van februari 1992 en dat partijen daarbij tevens zijn overeengekomen dat het liggeld met betrekking tot het schip alsmede de kosten van onderhoud van het schip vanaf 7 oktober 1991 voor rekening van [eiser] zouden zijn en dat door [eiser] een bankgarantie zou worden gesteld;
2. primair de koopovereenkomst te ontbinden dan wel ontbonden te verklaren en primair en subsidiair [eiser] te veroordelen aan Bouwconsulting te voldoen een bedrag van ƒ 383.954,77, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden en in reconventie, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat tussen partijen een onvoorwaardelijke koopovereenkomst tot stand is gekomen en hij uit hoofde van de niet-nakoming van de koopovereenkomst tot schadevergoeding aan Bouwconsulting is verplicht, gevorderd:
Primair: de overeenkomst te vernietigen wegens dwaling aan de zijde van [eiser];
Subsidiair: de overeenkomst met terugwerkende kracht te ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan door Bouwconsulting;
Meer subsidiair: op de voet van artikel 6:60 BW voor recht te verklaren dat [eiser] is ontslagen van zijn verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst wegens schuldeisersverzuim aan de zijde van Bouwconsulting;
Nog meer subsidiair: de overeenkomst met terugwerkende kracht te ontbinden wegens onvoorziene omstandigheden, welke met zich brengen dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat Bouwconsulting ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst verlangt.
Bouwconsulting heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 februari 2000 in conventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van Bouwconsulting en in reconventie de vordering afgewezen.
Bij eindvonnis van 5 juli 2000 heeft de rechtbank in conventie:
- voor recht verklaard dat tussen Bouwconsulting en [eiser] op 6 oktober 1991 met betrekking tot het jacht "[A]" een overeenkomst van koop en verkoop tot stand is gekomen voor een bedrag van ƒ 700.000,-- exclusief BTW, waarbij de koopsom zou worden voldaan in twee termijnen: de helft in de loop van december 1991 en de helft in de loop van februari 1992 en dat partijen daarbij tevens zijn overeengekomen dat het liggeld met betrekking tot het schip vanaf 7 oktober 1991 voor rekening van [eiser] zou zijn en dat door hem een bankgarantie zou worden gesteld;
- de koopovereenkomst tussen partijen ontbonden verklaard en [eiser] veroordeeld aan Bouwconsulting te betalen een bedrag van ƒ 260.129,35, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 167.965,-- vanaf 1 februari 1993 alsmede over een bedrag van ƒ 92.164,35 vanaf 1 juli 1993 telkens tot de dag der voldoening, alsmede een bedrag van Frfrs. 61.041,79 vermeerderd met TVA, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlandse courant, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1993 tot aan de dag der voldoening.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 21 november 2002 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd voorzover daarbij (in conventie) aan Bouwconsulting meer is toegekend dan:
- een bedrag van ƒ 172.629,35, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 167.965,-- vanaf 1 februari 1993 en over ƒ 4.664,35 vanaf 1 juli 1993, telkens tot de dag der voldoening,
- de wettelijke rente over ƒ 700.000,-- vanaf 9 juli 1992 tot 1 februari 1993,
- een bedrag van Frfrs. 61.041,79, vermeerderd met TVA, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlandse courant, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 1993 tot de dag der voldoening.
In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het meergevorderde afgewezen en de vonnissen waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bouwconsulting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 6 oktober 1991 hebben [eiser] en de directeur van Bouwconsulting, [betrokkene 1], gesproken over de verkoop van het aan Bouwconsulting toebehorende schip "[A]" aan [eiser]. Bij die gelegenheid is de koopprijs van het schip van ƒ 700.000,-- exclusief BTW ter sprake geweest, alsmede de betaling daarvan in twee termijnen, te weten in december 1991 en in februari 1992. Ook hebben partijen gesproken over de kosten van stalling en onderhoud van het schip alsmede over een door [eiser] te stellen bankgarantie voor de gehele koopsom.
(ii) [Eiser] heeft op 8 oktober 1991 aan [betrokkene 1] een telefaxbericht gezonden waarin hij onder meer het volgende vermeldt.
"Na een bezoek bij daglicht voor een nadere kennismaking met de [A], zijn wij nogal geschrokken van het vele werk wat er aan de boot op korte termijn noodzakelijk is. (...)
Graag hadden wij dan ook in deze fax onze prijs zoals afgesproken, de factuurdatum en het betalingsschema bevestigd. Echter als wij de boot deze winter in de door ons gewenste staat willen brengen staan wij voor hoge kosten. Wij stellen dan ook voor om de afgesproken prijs ex. BTW te verlagen met 12,5%, zodat het voor ons financieel haalbaar is haar op gepaste wijze te renoveren. Indien je hiermee accoord gaat zal ik je p.o. de prijs, de betaling 50% in december 1991 rest in februari 1992, bankgarantie na onze terugkomst in Nederland, bevestigen. (...)"
(iii) Op 21 oktober 1991 heeft nog een gesprek tussen [eiser] en Bouwconsulting plaatsgevonden over de door [eiser] gewenste korting. Bouwconsulting heeft bij die gelegenheid aan [eiser] te kennen gegeven dat zij daarmee niet akkoord ging.
(iv) Bouwconsulting heeft bij brief van 19 november 1991 [eiser] gesommeerd haar binnen vijf dagen na dagtekening schriftelijk kenbaar te maken de koopovereenkomst gestand te zullen doen en het schip af te nemen voor een prijs van ƒ 700.000,-- exclusief BTW, waarbij de eerste termijn van ƒ 350.000,-- medio december 1991 en de tweede termijn van ƒ 350.000,-- medio februari 1992 zou worden betaald.
(v) Bij brief van 4 december 1991 heeft (de raadsman van) [eiser] aan (de raadsman van) Bouwconsulting medegedeeld dat er geen sprake is van een onvoorwaardelijk tussen partijen totstandgekomen koopovereenkomst met betrekking tot het schip.
(vi) Bouwconsulting heeft het schip verzekerd gehouden en het schip in winterstalling doen plaatsen. Ook heeft zij door [betrokkene 2] en door [betrokkene 3] onderhoudswerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden laten verrichten. Vervolgens is zij in het seizoen 1992 weer met het schip gaan varen.
(vii) Begin oktober 1992 is het schip gestolen dan wel spoorloos verdwenen uit een baai, waarin de bemanning het ten anker had gelegd.
(viii) De verzekeraar van het schip, Aegon Schadeverzekering N.V., is tot uitkering overgegaan van de verzekerde som van het schip van ƒ 500.000,-- en van de door haar begrote waarde van de inboedel van het schip van ƒ 32.035,--.
3.2 In het onderhavige geding heeft Bouwconsulting gevorderd, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, (a) te verklaren voor recht dat tussen partijen op 6 oktober 1991 met betrekking tot de [A] een koopovereenkomst is gesloten voor een koopprijs van ƒ 700.000,-- en (b) de koopovereenkomst te ontbinden en [eiser] te veroordelen tot betaling van ƒ 383.954,77, welk bedrag onder meer omvatte de volgens Bouwconsulting door haar geleden schade bestaande in het verschil tussen de afgesproken koopsom en de uitgekeerde verzekeringspenningen.
[Eiser] heeft deze vordering bestreden en, voor het geval zou worden geoordeeld dat tussen partijen een koopovereenkomst is totstandgekomen en hij wegens niet-nakoming daarvan tot schadevergoeding aan Bouwconsulting zou zijn verplicht, in reconventie onder meer gevorderd de overeenkomst met terugwerkende kracht te ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan door Bouwconsulting, althans te verklaren voor recht dat hij is ontslagen van zijn verplichtingen uit de overeenkomst wegens schuldeisersverzuim aan de zijde van Bouwconsulting.
De rechtbank heeft de vordering van Bouwconsulting tot verklaring voor recht toegewezen, de koopovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 260.129,35 en Ffrs 61.041,79 vermeerderd met TVA, en beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente. Zij heeft geoordeeld dat aan [eiser] geen beroep op toerekenbare tekortkoming of schuldeisersverzuim van Bouwconsulting toekomt. Dit stuit, aldus de rechtbank, af op de eerdere wanprestatie van [eiser], die reeds in november 1991 in gebreke was met de voldoening van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. De rechtbank heeft voorts het beroep van [eiser] op eigen schuld van Bouwconsulting en op gewijzigde omstandigheden, welk beroep [eiser] onder meer had doen steunen op de stellingen dat het onbewaakt achterlaten van het schip een verwijtbare fout aan de zijde van Bouwconsulting was en dat Bouwconsulting daarnaast in ernstige mate is tekortgeschoten in haar plicht het schip afdoende te verzekeren, verworpen, omdat van een en ander niet is gebleken. Bovendien gaat een eventuele onderverzekering [eiser] niet aan.
In het door hem ingestelde hoger beroep heeft [eiser] geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de door Bouwconsulting gestelde koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft de grieven 1 en 2 van [eiser], in hoofdzaak inhoudende dat hij niet aansprakelijk is voor de door Bouwconsulting ter zake van de restant-koopsom gevorderde schadevergoeding omdat Bouwconsulting, gegeven het schuldeisersverzuim van [eiser] niet heeft voldaan aan haar uit art. 6:64 BW voortvloeiende zorgverplichtingen, ongegrond bevonden. Het hof heeft in dit verband in rov. 4.18 overwogen dat Bouwconsulting het schip verzekerd heeft gehouden en dat niet is komen vast te staan dat - naar [eiser] heeft gesteld en Bouwconsulting heeft betwist - het schip onderverzekerd was. Het hof verwerpt deze stelling van [eiser] omdat hij niet concreet en specifiek heeft aangeboden te bewijzen dat het schip op 1 oktober 1992 onderverzekerd was. Bouwconsulting was voorts, aldus het hof, niet gehouden het schip bij te verzekeren op de enkele grond dat zij het schip voor ƒ 700.000,-- aan [eiser] had verkocht, te minder omdat het schip als gevolg daarvan mogelijk oververzekerd zou zijn geweest. In zijn rov. 4.19-4.25 heeft het hof het betoog van [eiser] dat, kort gezegd, de verdwijning van het schip te wijten is aan het tekortschieten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van Bouwconsulting mocht worden verwacht, van de hand gewezen.
3.3 Het middel richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het schip niet onderverzekerd was. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld (a) dat het geen klacht bevat tegen de door het hof in rov. 4.17 aangenomen bevoegdheid van Bouwconsulting het schip te blijven gebruiken, (b) dat het, afgezien van hetgeen in de verhouding tot [eiser] zou hebben te gelden, niet het oordeel van het hof bestrijdt dat het schip niet onderverzekerd was, en (c) dat het zich niet keert tegen het oordeel van het hof in rov. 4.19-4.25 dat het verdwijnen van het schip niet een omstandigheid is die aan Bouwconsulting kan worden toegerekend. Het middel komt derhalve erop neer dat het hof heeft miskend dat de in art. 6:64 BW bedoelde zorgplicht meebrengt dat een verkoper jegens een in schuldeisersverzuim verkerende koper gehouden is de verkochte zaak die voor de marktwaarde daarvan is verzekerd, bij te verzekeren tot het bedrag van de overeengekomen (hogere) koopprijs, althans dat het hof zijn andersluidende oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.4 De in art. 6:64 BW bedoelde zorgplicht strekt ertoe dat de schuldenaar, nadat het verzuim van de schuldeiser is geëindigd, alsnog de zaak kan leveren aan de schuldeiser. Dit betekent dat, zo een koper zijn verzuim heeft gezuiverd en de zaak alsnog aan hem wordt geleverd, zijn vermogen wordt vermeerderd met de marktwaarde van de zaak en dat hij daartegenover de bedongen koopprijs aan de verkoper moet betalen, een en ander overeenkomstig hetgeen zou hebben gegolden als de overeenkomst reeds onmiddellijk was afgewikkeld. Hierbij moet worden bedacht dat ook ingeval een verkoper door een hem toe te rekenen oorzaak de verkochte zaak niet kan leveren, de koper wat betreft vervangende schadevergoeding niet op meer dan de marktwaarde van de zaak aanspraak kan maken. Tegen de achtergrond van dit een en ander kan niet worden aanvaard dat tijdens het bestaan van schuldeisersverzuim de schuldeiser aanspraak zou kunnen maken op een hogere waarde, te weten een waarde overeenkomende met de door hem te betalen koopprijs, en dat de zorgplicht van de schuldenaar zich verder zou uitstrekken in die zin dat deze, met het oog op het mogelijke verloren gaan van de zaak, de zaak tot het bedrag van die koopprijs zou moeten verzekeren, waaraan in dit geval niet kan afdoen dat het risico van het verloren gaan van het schip is vergroot door het gebruik ervan. Hierbij verdient nog opmerking dat enerzijds verzekering door de verkoper voor een hoger bedrag dan de marktwaarde ertoe kan leiden dat van oververzekering sprake is, zoals ook het hof met juistheid heeft overwogen, en dat anderzijds een koper die bij een zaak een groter belang dan de marktwaarde heeft, zelf dit belang kan verzekeren. In aanmerking genomen dat in het onderhavige geval in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat tussen partijen een geldige koopovereenkomst is gesloten, dat het schip een marktwaarde had van niet meer dan ƒ 500.000,-- en voor dat bedrag verzekerd was, en dat de verdwijning van het schip niet aan Bouwconsulting kan worden toegerekend, leidt hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de in art. 6:64 BW bedoelde zorgplicht niet meebracht dat Bouwconsulting het schip tijdens het schuldeisersverzuim van [eiser] verzekerd hield voor het bedrag van de overeengekomen koopprijs van ƒ 700.000,--. De rechtsklacht faalt derhalve. De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bouwconsulting begroot op € 2.106,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 september 2004.