ECLI:NL:HR:2004:AO7708

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/324HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid van accountant bij leningen en zekerheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerster]. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van [eiseres], een accountant, in verband met twee leningen die door [verweerster] aan [A] B.V. zijn verstrekt. De eerste lening van ƒ 75.000 werd in 1989 verstrekt, gevolgd door een tweede lening van ƒ 45.000 in 1993. Beide leningen waren onderworpen aan een fiduciaire eigendomsoverdracht, maar er was onduidelijkheid over de verplichtingen met betrekking tot toekomstige activa van de debiteur. Na het faillissement van [A] B.V. in 1993, heeft [verweerster] [eiseres] aangeklaagd voor fouten in de opstelling van de akten, die volgens haar hebben geleid tot een waardeloze zekerheid.

De rechtbank te Almelo heeft in eerdere vonnissen de vordering van [verweerster] afgewezen, maar het gerechtshof te Arnhem heeft in hoger beroep de vordering van [verweerster] toegewezen, wat leidde tot cassatie door [eiseres]. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de stellingen van [eiseres] en heeft het arrest van het hof vernietigd. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens zijn de proceskosten in cassatie toegewezen aan beide partijen, waarbij [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie is veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants bij het opstellen van zekerheidsakten en de gevolgen van onduidelijkheden in deze documenten. De Hoge Raad heeft de noodzaak van zorgvuldigheid en duidelijkheid in de advisering van cliënten onderstreept, vooral in complexe financiële transacties.

Uitspraak

11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/324HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen,
thans mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 23 december 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], hierna: [betrokkene 1], gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] en [betrokkene 1] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 215.427,86 met de wettelijke rente over ƒ 158.846,12 vanaf 13 oktober 1993, over ƒ 35.212,90 vanaf 1 december 1998 en over ƒ 21.368,84 vanaf 1 januari 1994, onder verrekening van het in de dagvaarding genoemde bedrag van ƒ 35.686,53.
[Eiseres] en [betrokkene 1] hebben de vordering bestreden en [eiseres] heeft in reconventie gevorderd [verweerster] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van ƒ 36.954,94, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 augustus 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft in reconventie slechts de vordering bestreden met een beroep op verrekening dan wel opschorting.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 juni 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 17 mei 2000 in conventie de vordering van [verweerster] tegen [betrokkene 1] afgewezen en [verweerster] bewijslevering opgedragen. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 maart 2001 in conventie de vordering van [verweerster] afgewezen en in reconventie de vordering van [eiseres] toegewezen.
Tegen de vonnissen van 17 mei 2000 en 7 maart 2001 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 oktober 2002 heeft het hof in conventie de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 17 mei 2000 en 7 maart 2001, voor zover gewezen tussen [verweerster] en [eiseres], vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 49.758,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 1993 tot de dag van betaling, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft het hof [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen voormelde vonnissen van 17 mei 2000 en 7 maart 2001.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 1 april 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1989 heeft [verweerster] ƒ 75.000,-- geleend aan [A] B.V. (hierna: de eerste lening). Van deze lening is een akte opgemaakt door (een medewerker van) [eiseres]. [Eiseres] verleende toen al lange tijd diensten als accountant/belastingadviseur aan [verweerster] en aan met [verweerster] gelieerde vennootschappen en personen.
(ii) In de zojuist bedoelde akte is voorzien in fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid met betrekking tot bedrijfsmiddelen en vorderingen van [A] B.V. Er is geen verplichting vermeld met betrekking tot toekomstige activa van de debiteur.
(iii) In 1993 is nogmaals een bedrag van ƒ 45.000,-- aan [A] B.V. geleend, onder soortgelijke condities (hierna: de tweede lening). [Eiseres] is (ook) over deze transactie geraadpleegd. Partijen twisten erover of deze lening door [verweerster] dan wel door haar directeur-grootaandeelhouder [betrokkene 2] is verstrekt. [Verweerster] heeft mede aan [eiseres] verweten dat hierover onduidelijkheid kon rijzen.
(iv) De akte betreffende de tweede lening dateert van 3 mei 1993. Op 19 april 1993 had [eiseres] ten behoeve van [verweerster] en [betrokkene 2] een niet voor die transactie gebruikte akte van stil pandrecht op (ook toekomstige) vorderingen opgesteld.
(v) [A] B.V. heeft vóór 19 april 1993 stil pandrecht op haar activa verleend aan haar bankier, ABN-AMRO Bank. [A] B.V. is op 13 oktober 1993 failliet gegaan. Beide leningen, die in de jaarrekeningen van [verweerster] zijn verwerkt, en aanzienlijke bedragen aan rente stonden toen nog open.
(vi) Uit de failliete boedel van [A] B.V. is als opbrengst van zekerheden een bedrag van ƒ 26.600,-- ten gunste van [verweerster] of [betrokkene 2] - partijen nemen geen eensluidend standpunt in - gerealiseerd.
3.2 De onder 1 vermelde vordering van [verweerster] was, voorzover thans van belang, gegrond op de stellingen dat [eiseres] fouten heeft gemaakt ten aanzien van de akte van 7 juli 1989, waarin het woord "toekomstige" ontbrak, waardoor de fiduciaire eigendomsoverdracht vruchteloos was voor toekomstige bedrijfsmiddelen, handelsdebiteuren etc., en ten aanzien van de akte van 3 mei 1993, waarin dezelfde fout werd herhaald. Na het faillissement van [A] B.V. bleek de bedongen zekerheid waardeloos. Voorts heeft [eiseres] [verweerster] onvoldoende begeleid, aldus [verweerster] De rechtbank heeft, kort samengevat, nadat zij [verweerster] had toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij als schuldeiseres van de onderhavige leningen moet worden aangemerkt, de vordering met betrekking tot beide leningen afgewezen, omdat zij dat bewijs niet geleverd achtte. Het hof, van oordeel dat het bewijs ten aanzien van de eerste lening wel, maar ten aanzien van de tweede lening niet was geleverd, heeft vervolgens enkele door [eiseres] gevoerde verweren verworpen en de vordering van [verweerster] tot betaling van het met betrekking tot de eerste lening ten tijde van het faillissement van [A] B.V. openstaande bedrag van in totaal ƒ 109.654,05 (€ 49.758,84) toegewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, had mogen voorbijgaan aan de stelling van [eiseres] dat de hiervóór in 3.1 onder (vi) vermelde opbrengst van zekerheden ten bedrage van ƒ 26.600,-- in mindering is gekomen op de vordering uit hoofde van de eerste geldlening en derhalve ook in mindering dient te komen op de geleden schade.
4.2 Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft (in rov. 1 onder i in haar tussenvonnis van 17 mei 2000) vastgesteld dat op grond van het bij de akte van 7 juli 1989 verstrekte zekerheidsrecht, dat was geconverteerd in een pandrecht, [betrokkene 2] dan wel [verweerster] na het faillissement van [A] B.V. een bedrag van ƒ 26.600,-- is toegekomen. Het hof heeft, voorzover in dit verband van belang, met betrekking tot de door [verweerster] geleden schade in rov. 4.8 slechts overwogen dat de vordering van [verweerster] ter zake van de eerste lening inclusief rente ƒ 109.654,05 bedroeg, en dat de onder-handse verkoopwaarde van de bedrijfsinventaris ten tijde van het faillissement is gewaardeerd op ƒ 129.500,-- terwijl daarbij nog niet is betrokken de met pandrecht belaste vorderingen van [A] B.V., zodat volgens het hof ervan dient te worden uitgegaan dat [verweerster] haar vordering van ƒ 109.654,05 had kunnen innen indien [eiseres] in de akte het woord "toekomstig" had opgenomen. Het hof heeft derhalve geen aandacht besteed aan het onder 4.1 weergegeven verweer, en dus ook niet een onderzoek ingesteld naar de door de rechtbank in het midden gelaten vraag of het bedrag van ƒ 26.600,-- aan [betrokkene 2] dan wel aan [verweerster] ten goede was gekomen. Aangezien in dat laatste geval de schade van [verweerster] inderdaad, zoals [eiseres] aanvoerde, met dat bedrag had moeten worden verminderd, is 's hofs uitspraak niet toereikend gemotiveerd.
4.3 De in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel voert aan dat het hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze heeft gereageerd op hetgeen [verweerster] in het kader van haar appelgrief 5 heeft aangevoerd. Grief 5 had betrekking op hetgeen [verweerster] blijkens rov. 10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 17 mei 2000 bij wege van uitbreiding van de grondslag van haar vordering heeft aangevoerd, te weten dat als nu al een vorderingsrecht (met de rechten die daarbij horen) van [betrokkene 2] niet volgens de regelen der kunst zou zijn overgedragen aan [verweerster], [eiseres] voor de daardoor mogelijk ontstane schade aansprakelijk is; het valt dan namelijk aan [eiseres] toe te rekenen dat die overdracht wel door [eiseres] is geadviseerd en verwerkt (in de jaarstukken), doch kennelijk niet op correcte wijze. In het kader van appelgrief 5 stelde [verweerster] dat [eiseres] voor een geldige cessie van het vorderingsrecht c.a. van [betrokkene 2] had behoren zorg te dragen nu [eiseres] (in overeenstemming met de werkelijkheid) [verweerster] als feitelijk leninggever/ schuldeiseres heeft aangemerkt in de jaarrekeningen van [verweerster], welke gehoudenheid al bestaat nu [eiseres] als opsteller van de (zekerheids)akten wist, althans behoorde te weten dat [verweerster] aan die akte onvoldoende rechten kon ontlenen; [eiseres] wist dit nu zij bedoelde akten zelf had opgesteld.
5.2 Het middel klaagt terecht dat het hof zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan de in 5.1 weergegeven essentiële stelling van [verweerster], die erop neer komt dat [eiseres] heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de vordering die in de jaarrekeningen van [verweerster] was verwerkt ook inderdaad aan [verweerster] in eigendom toebehoorde. Het middel is dan ook gegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.996,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004.