ECLI:NL:HR:2004:AO7571

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/106HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wijziging alimentatie na echtscheiding en de behoefte van de vrouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de wijziging van alimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had een verzoek ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om de alimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in cassatie, moest betalen te verlagen naar nihil, met als argument dat de vrouw geen behoefte meer had aan alimentatie. De rechtbank had eerder in 1995 de alimentatie vastgesteld op ƒ 2.927,-- per maand, en de man stelde dat deze bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. De rechtbank te Dordrecht had in 2002 de alimentatie verlaagd naar ƒ 661,45 per maand, maar de vrouw ging in hoger beroep. Het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de man af. De man ging in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man niet gegrond waren. De Hoge Raad bevestigde dat de vrouw nog steeds behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man, ondanks haar eigen inkomsten. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de man onvoldoende waren onderbouwd en dat de eerdere beslissingen van de lagere rechters in overeenstemming waren met de wettelijke maatstaven. De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

4 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/106HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 mei 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 6 december 1995 in zoverre te wijzigen dat de alimentatie-uitkering ten behoeve van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 21 maart 2001 op nihil, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag, wordt gesteld, zulks met compensatie van kosten. Ter terechtzitting van 19 februari 2002 heeft de man subsidiair verzocht de alimentatie voor de vrouw zodanig te verminderen dat op hem nog slechts de verplichting rust de maandelijkse premie levensverzekering voor de woning van de vrouw te voldoen, zulks met compensatie van kosten.
De vrouw heeft de verzoeken bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2002 met wijziging van voormelde beschikking van de rechtbank te Dordrecht de door de man met ingang van 1 juni 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 661,45 (€ 300,15) per maand, vermeerderd met de hoogte van de premies ziektekosten- en levensverzekering.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 juni 2003 heeft het hof op het principale en het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) Partijen zijn gehuwd op 30 september 1983.
(ii) De rechtbank te Dordrecht heeft bij beschikking van 6 december 1995, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 januari 1996, tussen de partijen echtscheiding uitgesproken. Zij heeft in die beschikking de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.927,-- per maand, waarvan een bedrag van ƒ 901,-- per maand niet onderhevig zou zijn aan de jaarlijkse verhoging van rechtswege ingevolge het bepaalde in art. 1:402a BW, te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten en levensverzekering.
(iii) De man heeft de rechtbank verzocht de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie op nihil te stellen met ingang van 21 maart 2001, althans te stellen op een bedrag dat de rechtbank juist acht. Het wijzigingsverzoek van de man is primair gebaseerd op de stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie en subsidiair, na aanvulling van deze grondslag in hoger beroep, op de stelling dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De rechtbank heeft, met wijziging van de beschikking van 6 december 1995, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 juni 2001 bepaald op ƒ 661,45 (€ 300,15) per maand, te vermeerderen met de hoogte van de premies ziektekosten en levensverzekering.
(iv) De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en in incidenteel beroep verzocht de alimentatie per 1 juni 2001 te bepalen op nihil, althans op een door het hof te bepalen bedrag. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen.
3.2.1 Onderdeel 1 bevat twee klachten. Onderdeel 1a richt zich tegen rov. 5 van 's hofs beschikking, die luidt als volgt.
"5. Gezien de duur van het huwelijk, waarbij de datum van de beëindiging van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepalend is, de welstand die partijen tijdens het huwelijk hebben genoten, het feit dat de vrouw de man is gevolgd naar het buitenland waardoor haar eigen carrière onderbroken is geweest, en de zorg voor de twee jonge kinderen van partijen, waardoor zij destijds geen voltijdse baan kon aanvaarden, was de destijds vastgestelde alimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie voor de vrouw van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, dient te worden verworpen."
De klacht houdt in dat de aangehaalde overweging van het hof niet een toereikend gemotiveerde verwerping is van de stelling van de man dat de alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
3.2.2 Bij de behandeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat de man, die aan zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie subsidiair ten grondslag heeft gelegd dat de beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 6 december 1995 waarbij de alimentatie is vastgesteld, van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW), dit laatste aannemelijk moet maken aan de hand van concrete feiten die tot dit oordeel zouden kunnen leiden. De man heeft dit niet gedaan. Hij heeft zich immers alleen beroepen op het feit dat de vrouw in de periode na de beschikking waarvan wijziging wordt gevraagd, gelden heeft gespaard. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat de beweerde omstandigheid dat de beschikking van de rechtbank van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, het gevolg is geweest van het feit dat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De klacht faalt reeds daarom.
3.2.3 Onderdeel 2b is gericht tegen rov. 6, waarin het hof als volgt heeft overwogen.
"6. De inkomsten die de vrouw zelf genereert zijn op basis van de overgelegde bescheiden dermate gering dat het hof van oordeel is dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Het hof houdt hierbij rekening met hetgeen hierboven onder 5 is overwogen. De stelling van de man dat de vrouw een vermogen heeft overgespaard van € 38.352,-- in de periode 1996 t/m 1999, waaruit zou voortvloeien dat zij hogere inkomsten had dan nodig om haar behoefte te dekken, heeft de vrouw voldoende weerlegd. Haar bank- en spaartegoeden zijn in 2002 gedaald van € 50.864,-- tot € 5.176,--, mede omdat zij nog slechts € 8.905,- aan alimentatie heeft ontvangen en omdat zij een voorschot op haar erfenis van € 26.495,-- (ƒ 58.387,--) aan haar moeder heeft terugbetaald."
3.2.4 Anders dan de klacht veronderstelt, heeft rov. 6 van het hof geen betrekking op de subsidiaire stelling van de man dat de destijds vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, maar op zijn primaire stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Een en ander blijkt uit de eerste volzin van rov. 6 waarin het hof vooropstelt dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
3.3.1 Onderdeel 2 richt zich met een aantal motiveringsklachten eveneens tegen rov. 6. De eerste drie klachten betreffen de motivering van het oordeel van het hof dat de inkomsten van de vrouw dermate gering zijn dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage. Het hof had volgens de man moeten aangeven welke inkomsten het hof voor ogen stonden en van welke gegevens het hof gebruik heeft gemaakt. Voorzover het hof is uitgegaan van andere inkomsten dan de rechtbank, had ook dit uit de beschikking moeten blijken. Voorzover het hof is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.067,59 per maand, klaagt onderdeel 2c dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de inkomsten van de vrouw dermate gering zijn dat deze geen invloed hebben op de hoogte van de door de man te betalen alimentatie.
3.3.2 Het hof heeft bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw klaarblijkelijk rekening gehouden met de eerder in zijn beschikking vermelde omstandigheden ten aanzien van de vrouw waarbij het hof heeft vastgesteld dat de inkomsten uit de onderneming van de vrouw in 2002 zijn teruggelopen tot een negatief resultaat. Voorts blijkt uit rov. 6 dat het hof in zijn overwegingen betrokken heeft de stellingen van partijen ten aanzien van de spaartegoeden van de vrouw in de periode 1996 tot en met 1999 alsmede de daling in de bank- en spaartegoeden van de vrouw in 2002. Het hof heeft in zijn beschikking niet alle berekeningen opgenomen, maar was daartoe ook niet gehouden nu uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens het hof gebruik heeft gemaakt. De vaststelling en waardering van de factoren die de behoefte van de vrouw bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De onderdelen 2a en 2b falen daarom en onderdeel 2c kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3.3 Onderdeel 2d houdt in dat, indien het hof heeft gemeend dat pas op het moment dat de vrouw met haar eigen onderneming (of anderszins) geheel in staat zou zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aanleiding zou zijn voor toewijzing van één van de verzoeken van de man, het hof heeft miskend dat de man subsidiair heeft verzocht de alimentatie te verlagen. Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft onderzocht of een verlaging van alimentatie gerechtvaardigd is, maar heeft geoordeeld dat de inkomsten van de vrouw zo gering zijn dat de door de rechtbank op 6 december 1995 vastgestelde alimentatie nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
3.3.4 Onderdeel 2e voert aan dat indien het hof van oordeel was dat, zoals door de vrouw is gesteld, tussen partijen een beding van niet-wijziging was overeengekomen, het hof zulks gemotiveerd tot uitdrukking had moeten brengen in zijn beschikking. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof deze stelling niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
3.3.5 Onderdeel 2f klaagt dat voorzover het hof met zijn verwijzing naar hetgeen in rov. 5 is overwogen, tot uitdrukking heeft gebracht dat de behoefte van de vrouw aan "een aanvullende bijdrage" ondanks haar inkomsten uit onderneming onveranderd is, omdat de totale behoefte van de vrouw sinds de vaststelling van de alimentatie in 1995 gestegen is, het hof zulks in de beschikking tot uitdrukking had moeten brengen.
Nu het hof niets heeft overwogen omtrent een stijging van de totale behoefte van de vrouw sinds 1995 doch alleen heeft onderzocht in hoeverre de vrouw in aanvulling op het inkomen dat zij heeft of redelijkerwijze kan verdienen, behoefte heeft aan een bijdrage van de man, kan ook deze klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3.6 Ten slotte bevat onderdeel 2g de klacht dat voorzover het hof aan zijn oordeel mede de omstandigheid ten grondslag heeft gelegd dat het bank- en spaartegoed van de vrouw geslonken is als gevolg van het feit dat de vrouw een voorschot op haar erfenis aan haar moeder heeft terugbetaald en als gevolg van het feit dat zij slechts € 8.905,-- aan alimentatie heeft ontvangen, dit oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Volgens de man valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat het spaartegoed geslonken is, van invloed kan zijn op het oordeel van het hof omtrent de inkomsten uit onderneming van de vrouw en de invloed van die inkomsten op haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man. Nu het hof echter niet aldus heeft geoordeeld, kan ook deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.