ECLI:NL:HR:2004:AO6998

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/012HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en verrekening van pensioenrechten

In deze zaak, die op 18 juni 2004 door de Hoge Raad der Nederlanden is behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw, die van 22 december 1989 tot 19 april 1994 gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen. De gemeenschap is ontbonden door de inschrijving van de echtscheiding op 19 april 1994. De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en verzocht om de verdeling van de gemeenschap, waarbij de vrouw in reconventie ook om verdeling heeft gevraagd. De rechtbank heeft op 28 juni 2000 een eindvonnis gewezen waarin de gemeenschap werd verdeeld en de man werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld, en het gerechtshof heeft op 28 augustus 2002 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot een hoger bedrag aan de vrouw.

Tegen dit arrest heeft de man cassatie ingesteld, terwijl de vrouw incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof een aantal fouten heeft gemaakt in de berekening van de bedragen die de man aan de vrouw moest betalen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd voor zover het de man verplichtte tot betaling van € 2.836,63 aan de vrouw en heeft de vrouw in plaats daarvan veroordeeld tot betaling van € 238,77 aan de man. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen en de verrekening van pensioenrechten na echtscheiding. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak belangrijke overwegingen geformuleerd over de wijze waarop dergelijke verdelingen dienen te worden berekend en welke elementen daarbij in aanmerking moeten worden genomen.

Uitspraak

18 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/012HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 11 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap die heeft bestaan tussen de man en de vrouw te gelasten, in overeenstemming met de in het lichaam van de dagvaarding door de man voorgestelde verdeling, althans zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te moeten bepalen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie eveneens verdeling van de gemeenschap gevorderd zoals in de conclusie van antwoord in conventie en de eis in reconventie onder punt 6 is omschreven, althans de scheiding en deling vast te stellen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis te hebben gewezen, bij eindvonnis van 28 juni 2000 in conventie en in reconventie de gemeenschap van goederen tussen partijen verdeeld, zoals in het dictum van dit vonnis is omschreven en de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 546,11.
Tegen beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 augustus 2002 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het tussenvonnis van 23 maart 1999, het eindvonnis van 28 juni 2000 vernietigd, voor zover de man daarbij is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 546,11 en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 2.836,63, en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft in het principale beroep geconcludeerd tot referte; de man heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest uitsluitend voor zover de man is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 2.836,63 te betalen en tot afdoening van de zaak door veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 238,77, en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
Deze zaak betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die van 22 december 1989 tot 19 april 1994 tussen partijen heeft bestaan, alsmede de verrekening in dat verband van pensioenrechten. Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Deze gemeenschap is op 19 april 1994 ontbonden door inschrijving van de tussen hen uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 In rov. 16 heeft het hof geoordeeld dat de tweede grief in het incidentele beroep van de man, welke ertoe strekte dat een door hem na het vonnis van de rechtbank gedane betaling alsnog zou moeten leiden tot verrekening van een bedrag van ƒ 5.254,--, gegrond is.
4.2 Naar het eerste middel terecht klaagt, heeft het hof vervolgens evenwel verzuimd dit bedrag te betrekken in zijn berekening in rov. 17, welke leidde tot de slotsom dat de man nog ƒ 6.251,12 aan de vrouw diende te betalen. Dit middel is dus gegrond.
4.3 Het tweede middel heeft eveneens betrekking op de berekening in rov. 17, en wel op het oordeel van het hof aan het slot van die rechtsoverweging dat daarbij nog, ten nadele van de man, rekening dient te worden gehouden met "de schuld wegens aangegane borgtocht ad ƒ 3.046,62 waarvoor de man alleen aansprakelijk is". Dit bedrag was, naar tussen partijen niet in geschil is, begrepen in de door de man aan de Rabobank gedane betalingen tot een totaal van ƒ 41.603,--, ten aanzien van welk bedrag het hof reeds, eveneens in rov. 17, had beslist dat de helft daarvan (ƒ 20.801,50) voor rekening van de vrouw kwam. Naar het middel terecht betoogt, heeft het hof, door het bedrag van ƒ 3.046,62 aan het slot van rov. 17 op te tellen bij het tot dan toe berekende saldo ten voordele van de vrouw, over het hoofd gezien dat de helft van genoemd bedrag (ƒ 1.523,31) als onderdeel van het bedrag van ƒ 20.801,50 al in dat saldo was verdisconteerd. Ook het tweede middel is dus gegrond.
4.4Het vorenstaande leidt ertoe dat het derde middel, dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat de man het hiervoor in 4.2 genoemde bedrag aan de vrouw dient te betalen, evenzeer gegrond is.
4.5Nu, zoals hierna zal blijken, het incidentele beroep faalt, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen: op het door het hof berekende saldo van ƒ 6.251,12 ten voordele van de vrouw moet zowel het bedrag van ƒ 5.254,-- als het bedrag van ƒ 1.523,31 in mindering worden gebracht, zodat een saldo ten bedrage van ƒ 526,19 (€ 238,77) ten voordele van de man resteert.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 augustus 2002 voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van € 2.836,63 aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 238,77;
in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2004.