ECLI:NL:HR:2004:AO6900

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/035HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake verrekenbeding en waardestijging van onroerend goed in echtscheidingssituatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een man, die in het verleden met elkaar gehuwd waren. De vrouw, eiseres tot cassatie, had de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam met een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 339.250,--, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de vrouw deels afgewezen en de man veroordeeld tot betaling van ƒ 25.000,--. De vrouw ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en de vorderingen van de vrouw afgewezen.

De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij zij zich beroept op een verrekenbeding dat was opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. Dit beding hield in dat onverteerde inkomsten van partijen bij helfte verdeeld dienden te worden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vrouw niet had aangetoond dat de waardevermeerdering van de woning, die door de man was aangeschaft, het gevolg was van investeringen uit onverteerd inkomen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de waardestijging van de woning niet mede het gevolg was van de investering van onverteerd inkomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op verrekenbedingen en de verdeling van vermogen na echtscheiding. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

4 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/035HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 19 maart 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, voorzover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 339.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
De man heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 juli 1999 een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 25 januari 2001 heeft de rechtbank de primaire vordering van de vrouw afgewezen, de man onder meer veroordeeld aan de vrouw een bedrag van ƒ 57.865,57 te voldoen, en, alvorens verder te beslissen, wederom een comparitie van partijen bevolen en de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 26 juli 2001 heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij exploten van 24 april 2001 en 9 oktober 2001 is de vrouw bij het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 25 januari 2001, respectievelijk het eindvonnis van 26 juli 2001. Bij memorie van grieven heeft zij gevorderd beide vonnissen van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg aan de vrouw reeds toegewezen vorderingen te verhogen met een bedrag van ƒ 165.000,-- (€ 74.873,74), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Bij arrest van 16 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 72.865,57 (€ 33.064,95), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening, het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 26 juli 2001 bekrachtigd, het meer of anders gevorderde afgewezen, en de proceskosten van de gedingen in beide instanties voorzover nodig in die zin gecompenseerd dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof, voor zover daarbij het vonnis van 26 juli 2001 werd bekrachtigd, heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam.
De advocaat van de man heeft bij brief van 31 maart 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 28 juni 1978 met elkaar gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. Deze voorwaarden bevatten een verrekenbeding in dier voege dat het gedeelte van de inkomsten van partijen of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaar, dat niet werd aangewend tot bestrijding van de kosten van de huishouding en belastingen, binnen drie maanden nadat dit is gebleken bij helfte tussen de echtgenoten zal worden verdeeld.
(ii) Een verdeling van de onverteerde inkomsten heeft nimmer plaatsgevonden.
(iii) Bij beschikking van 3 augustus 1998 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Tijdens het huwelijk heeft de man voor ƒ 75.000,-- een aan de [a-straat] te [plaats] gelegen huis gekocht en geleverd gekregen. Van de koopsom is een gedeelte groot ƒ 45.000,--, welk bedrag de man had geleend van zijn vader, afgelost uit de onverteerde inkomsten van partijen; de resterende ƒ 30.000,-- is door de man betaald.
(v) De waarde van dit huis is mede als gevolg van enige verbouwingen gestegen tot ƒ 575.000,--.
3.2 Met een beroep op het verrekenbeding heeft de vrouw zich tot de rechtbank gewend en, voor zover in cassatie nog van belang, verrekening gevorderd van de waardestijging van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde huis ten gevolge van door partijen in dat huis geïnvesteerde overgespaarde inkomsten. Op grond van haar oordeel dat de vrouw niet geslaagd was in het bewijs van haar stelling dat de verbouwingen aan het huis gefinancierd en bekostigd waren uit de overgespaarde inkomsten van partijen, heeft de rechtbank de vordering tot verdeling van de waardevermeerdering afgewezen. Wel heeft zij de man veroordeeld tot betaling van ƒ 22.500,--, zijnde de helft van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde bedrag van ƒ 45.000,--.
3.3 In hoger beroep bestreed de vrouw dit oordeel met haar grief 3, die zij onder meer als volgt toelichtte:
"Nu de betreffende leenschuld ad ƒ 45.000,-- tijdens het huwelijk is aangegaan ter verwerving van de woning aan de [a-straat] brengt een redelijke uitleg van het Amsterdams verrekenbeding mee dat, nu deze leenschuld tijdens het huwelijk met over-gespaarde inkomsten is afgelost, bij deze verrekening de waardestijging van de woning aan de [a-straat] dient te worden betrokken, waarbij de stijging van de waarde evenredig aan haar financiële bijdrage in de verwerving van de woning aan [de vrouw] dient te worden uitgekeerd. (HR 2 maart 2001, RvdW 63, Slot/Ceelen)"
Volgens de vrouw diende dit, nu zij voor 30% in de koopprijs had bijgedragen, te leiden tot een betaling aan haar van (30% x ƒ 575.000,--=) ƒ 172.500,--.
Het hof heeft grief 3 echter aldus verworpen:
"9. Het hof overweegt dat een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001 de vrouw niet kan baten. Immers, het hof moet aannemen dat de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] het gevolg is van de verbouwingen, als een nieuw dak, dakkapel, nieuwe badkamer, en tot woonruimte omgebouwde garage. In hoger beroep heeft de vrouw haar stelling, waarvan zij geen bewijs heeft kunnen leveren, nl. dat die verbouwingen waren bekostigd uit overgespaard inkomen van partijen, laten varen
Nu de waardestijging niet geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen, kan de vrouw daarin niet delen."
Het middel klaagt terecht over onbegrijpelijkheid van (de motivering van) dit oordeel in het licht van de vaststelling door het hof dat de waarde van het huis mede als gevolg van enige verbouwingen gestegen is van ƒ 75.000,-- tot ƒ 575.000,--. Uitgaande van die vaststelling en van het feit dat de koopprijs van ƒ 75.000,-- voor een gedeelte groot ƒ 45.000,-- is gefinancierd door middel van een lening welke is afgelost uit de onverteerde inkomsten van partijen, is zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk dat het hof in zijn rov. 9 is gekomen tot het oordeel dat genoemde waardestijging niet mede het gevolg is van de investering van voormeld bedrag van ƒ 45.000,-- aan onverteerde inkomsten, waarvan - naar onbestreden is - ƒ 22.500,-- aan de vrouw is toe te rekenen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.