ECLI:NL:HR:2004:AO6672

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02841/03 CW
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de appèlmogelijkheid tegen afwijzing van verzoek tot schorsing of opheffing van voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om een cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1965, die op 26 februari 2003 een verzoek tot opheffing van zijn voorlopige hechtenis indiende. De rechtbank wees dit verzoek af, waarna de verdachte op 28 februari 2003 hoger beroep instelde bij het Gerechtshof. Het Hof verklaarde de verdachte echter niet-ontvankelijk in zijn beroep, omdat het niet ging om de afwijzing van een eerste verzoek tot schorsing of opheffing, zoals bedoeld in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever de verdachte de mogelijkheid heeft willen geven om hoger beroep aan te tekenen tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. De wetgeving beoogt dat de verdachte slechts eenmaal kan appelleren, ongeacht of het gaat om de afwijzing van het eerste of een later verzoek. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof, omdat deze de keuzevrijheid van de verdachte miskent. De Hoge Raad stelt vast dat de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, terwijl hij recht had om te appelleren tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en stelt dat deze beslissing geen nadelen toebrengt aan de door partijen verkregen rechten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken op 30 maart 2004.

Uitspraak

30 maart 2004
Strafkamer
nr. 02841/03 CW
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 12 maart 2003, nummer 05/090517-02, gegeven op het hoger beroep als bedoeld in art. 87, tweede lid, Sv in de zaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Procesgang en de bestreden beschikking
1.1. Tegen de verdachte is op 31 januari 2003 op de vordering van de Officier van Justitie door de Rechter-Commissaris bij de Rechtbank te Arnhem een bevel tot bewaring gegeven. Op 6 februari 2003 heeft de raadkamer van de Rechtbank de vordering van de Officier van Justitie strekkende tot gevangenhouding van de verdachte behandeld. Tijdens de behandeling van die vordering is namens de verdachte een verzoek gedaan tot schorsing van de voorlopige hechtenis. De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 februari 2003 de gevangenhouding van de verdachte bevolen en het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
1.2. Op 26 februari 2003 heeft de raadkamer van de Rechtbank op een verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis, afwijzend beslist. Tegen die afwijzing is door de verdachte op 28 februari 2003 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof heeft bij beschikking van 12 maart 2003 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dit beroep, overwegende:
"Het Hof is van oordeel dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, omdat het hier niet betreft een afwijzende beslissing op een eerste verzoek tot schorsing of opheffing, zoals bedoeld in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering."
2. Geding in cassatie
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal Machielse strekken er toe dat de Hoge Raad in het belang der wet de bestreden beschikking zal vernietigen, op de voet van art. 456, derde lid, Sv de rechtspunten zal beslissen en zal verstaan dat de te geven beslissing geen gevolgen zal hebben voor de positie van de betrokkene. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de door het Hof aan het tweede lid van art. 87 Sv gegeven uitleg juist is, dat ingeval de verdachte niet eerder appèl heeft ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis, hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen een na die afwijzing ingediend verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis.
3.2.1. Het tweede lid van art. 87 Sv is ingevoerd bij de Wet van 26 oktober 1973, tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1973, 509), in werking getreden op 1 januari 1974. De oorspronkelijke tekst van art. 87 Sv in het wetsvoorstel luidde:
"Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk drie dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof open.
De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk binnen drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen.
Op het hoger beroep wordt zo spoedig mogelijk beslist."
(Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 2, blz. 3)
3.2.2. Die bepaling is op voorstel van de Commissie partiële herziening strafvordering in het voorstel van wet opgenomen. Het Commissievoorstel noch de Memorie van Toelichting bevat daarop echter een nadere toelichting.
Blijkens het Voorlopig Verslag is aan de Minister de vraag gesteld waarom de verdachte alleen de eerste maal in hoger beroep zou mogen gaan (Kamerstukken II 1968-1969, 9994, nr. 7, blz. 7).
Blijkens de Memorie van Antwoord is naar aanleiding van die vraag door de Minister geantwoord:
"De voorgestelde artikelen 69, tweede lid, en 87, tweede lid, Sv. zijn niet zozeer ingegeven door vrees voor misbruik als wel door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden. Het is het goede recht van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, maar het zou te ver gaan, de rechtbank te verplichten hem over elk nieuw verzoek te horen.
(...) Aan de verdachte kan men het (...) niet kwalijk nemen, wanneer hij, ook zonder enige kans op succes, voortgaat met rekwestreren.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de mogelijkheid van beroep op het hof tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Het wetsontwerp voorziet hierbij overigens in een thans niet bestaande bevoegdheid van de verdachte. Naar geldend recht staat immers in het geheel geen beroep tegen de afwijzende beslissing open."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 8, blz. 9)
3.2.3 Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer werd door het Kamerlid Goudsmit opgemerkt:
"De schorsing of de opheffing is een hoofdstuk apart in die zin, dat de Minister voorstelt om wel een schorsing in hoger beroep mogelijk te maken, maar niet een opheffing. Hij motiveert dat met de stelling dat de verdachte anders te veel rechtsmiddelen zou krijgen, die hij te vaak zou kunnen toepassen, waardoor een te onoverzichtelijke situatie zou ontstaan. Ik meen niet dat dit juist is. In de praktijk wordt op het ogenblik - als er tenminste tegen geprotesteerd wordt - altijd opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis gevraagd. De verdachte of zijn advocaat weet wel dat haast nooit opheffing wordt verleend, maar hij vraagt toch opheffing omdat dit in sommige gevallen verkieslijker kan worden geacht.
Nu is het volgens het systeem van dit wetsvoorstel niet mogelijk om tegen een afwijzing van opheffing c.q. schorsing in appel te gaan en het hof te vragen om tot opheffing te besluiten. Hiertegen is immers geen appel mogelijk. Ik vind dat onbevredigend. Ik vind de bezwaren van de Minister, die van mening is dat er maar één keer hoger beroep tegen schorsing of opheffing zou moeten zijn niet nuttig en niet zinvol. Ik ben van plan een amendement in te dienen waardoor het mogelijk wordt in hoger beroep te gaan voor schorsing èn opheffing. Het is echter een alternatief in die zin, dat de verdachte moet kiezen waarvoor hij in appel gaat. Ik neem aan dat de Minister van mening is dat dit in zijn systeem past."
(Handelingen II, 5 juni 1973, blz. 1718)
Het amendement dat in deze leemte zou moeten voorzien - mede ondertekend door de Kamerleden Roethof en Geurtsen - hield als tekst van het tweede lid van art. 87 Sv in:
"De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk 3 dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep
komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een schorsingsverzoek kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek tot opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een opheffingsverzoek kan niet daarna van een afgewezen verzoek tot schorsing in hoger beroep komen."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 38)
De Minister merkte bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer over het amendement op:
"Mijnheer de Voorzitter. Tegen het amendement heb ik geen overwegend bezwaar. Ik wil het aan het oordeel van de Kamer overlaten. Pour acquit de conscience wil ik de Kamer erop opmerkzaam maken, dat aanneming van het amendement tot gevolg zal hebben dat een verdachte die tevergeefs in appel is gegaan tegen een bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van voorlopige hechtenis, onmiddellijk na de negatieve beslissing op dat appèl verkregen, weer in appèl kan gaan tegen de afwijzing van het verzoek om de voorlopige hechtenis op te heffen.
Dat is wel wat vreemd. Men verzet zich eerst tegen het uitvaardigen van voorlopige hechtenis of tegen verlenging daarvan, appelleert tevergeefs en gaat terstond nadien in twee instanties opheffing van de voorlopige hechtenis vragen."
(Handelingen II 14 juni 1973, blz. 1840 en 1841)
Daarop ontspon zich de volgende gedachtewisseling tussen mevrouw Goudsmit (G) en de Minister (M):
"G: "Dat is nu ook al zo, meen ik".
M: "Het is niet zo, want er is geen appel tegen de afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing".
G: "Maar toch wel door schorsing?"
M: "Mijnheer de Voorzitter! Wellicht zou aan de tekst van het amendement nog wat te sleutelen zijn."
G: "Mijnheer de Voorzitter! Ik heb al enkele redactionele wijzigingen ingediend. Deze wijzigingen zijn nog bij de griffie of zijn al op de weg terug, maar ik denk dat de Minister het wel met deze wijzigingen eens zal zijn."
M: "Mijnheer de Voorzitter! Dat krediet wil ik mevrouw Goudsmit graag geven."
(Handelingen II 14 juni 1973, blz. 1841)
De aangekondigde wijzigingen bleken inderdaad slechts van redactionele aard te zijn. De bij het gewijzigde amendement voorgestelde tekst van art. 87, tweede lid, Sv luidt:
"De verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan van een afwijzende beslissing op dat verzoek uiterlijk drie dagen na de betekening bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen."
(Kamerstukken II 1972-1973, 9994, nr. 66)
Het amendement, zoals gewijzigd, is met algemene stemmen aangenomen (Handelingen II, 19 juni 1973, blz. 1876).
3.3. De geschiedenis van de totstandkoming van het tweede lid van art. 87 Sv leert dat de wetgever voor de verdachte de mogelijkheid heeft willen openen om hoger beroep aan te tekenen tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op een verzoek tot opheffing of op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, doch dat dit niet zou mogen leiden tot nodeloze belemmeringen voor een snelle afhandeling van de zaak. Aan de verdachte is de keuze gelaten appèl in te stellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een door hem ingediend schorsingsverzoek dan wel tegen de afwijzing van een door hem ingediend verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Beoogd is dat de verdachte slechts eenmaal zou kunnen appelleren. Dit is - gebrekkig - tot uitdrukking gebracht door de woorden "voor de eerste maal" in de bepaling op te nemen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee, mede in aanmerking genomen dat voor een beperking tot het eerste verzoek iedere redengeving in de wetsgeschiedenis ontbreekt, bedoelde woorden zo uit te leggen dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte slechts eenmaal van de in het tweede lid van art. 87 Sv geboden appèlmogelijkheid gebruik kan maken, ongeacht of dit de afwijzing betreft van het eerste dan wel van een later aan de rechtbank gedaan verzoek.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van het door hem gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis omdat de verdachte eerder een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis had gedaan dat was afgewezen, tegen welke beslissing de verdachte geen hoger beroep had ingesteld, getuigt, nu het de keuzevrijheid van de verdachte miskent om te bepalen tegen welke beslissing tot afwijzing van een verzoek appèl wordt ingesteld, van een verkeerde rechtsopvatting omtrent art. 87, tweede lid, Sv.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel gegrond is en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang der wet de bestreden
beschikking waarbij de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 maart 2004.