15 juni 2004
Strafkamer
nr. 02828/03
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 mei 2003, nummer 23/001688-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 26 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4.: "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het in het middel bedoelde verzoek houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 januari 2003, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ik verzoek het hof [getuige 1], officier van justitie te Haarlem als getuige ter terechtzitting te horen.
De verdediging stelt vast dat aan deze zaak de deal met een crimineel, te weten [getuige 2], ten grondslag ligt. (...).
[Getuige 2] heeft zojuist ter terechtzitting heel stellig verklaard dat wat hem betreft de kern van de deal bestond uit de toezegging van de officier van justitie, [getuige 1], dat het hoger beroep dat door het openbaar ministerie in zijn strafzaak was ingesteld, zou worden ingetrokken. Het positief advies dat door het openbaar ministerie bij een gratieverzoek zou worden gegeven was wat hem betreft daaraan ondergeschikt; het stopzetten van het strafrechtelijk financieel onderzoek en het intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep waren volgens de getuige de belangrijkste onderdelen van de deal.
(...). Ik wil onder ede [getuige 1] horen over de vraag of de toezegging om het hoger beroep in te trekken wel of niet door hem is gedaan.
(...).
De stelling van de verdediging is als volgt: op meer onderdelen is de afspraak tussen het openbaar ministerie en [getuige 2] niet zuiver geweest. Wanneer het hoger beroep inderdaad is ingetrokken vanwege die afspraak dan moet de deal met [getuige 2] als onrechtmatig worden beschouwd en het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)."
3.3. Het Hof heeft het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2003 als volgt afgewezen:
"Het hof wijst dit verzoek af, nu aan het hof de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Op grond van de stukken in het strafdossier - waarvan zowel de processen-verbaal ter terechtzitting van het hof als het arrest van het hof als ook het arrest van de Hoge Raad in de zaak [medeverdachte 1] deel uitmaken - kan niet worden aangenomen dat de perceptie van [getuige 2] van de voor hem meer van belang zijnde onderdelen van de overeenkomst als ook van hetgeen officier van justitie [getuige 1] hem ten aanzien van een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep als handelwijze in het vooruitzicht zou hebben gesteld, in het licht van de op deze punten afgelegde verklaringen en overgelegde stukken noodzaakt tot het doen instellen van een nader onderzoek door middel van het horen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting."
3.4. Het Hof heeft in de einduitspraak als reactie op de stelling van de verdediging dat indien de intrekking van het hoger beroep onderdeel is geweest van de overeenkomst tussen [getuige 2] en het Openbaar Ministerie deze overeenkomst als onrechtmatig moet worden beschouwd, het volgende overwogen:
"De stelling van de verdediging is dat de door het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] toegezegde tegenprestatie te groot is omdat het intrekken van het hoger beroep in de strafzaak van [getuige 2] niet heeft plaatsgevonden op (los van de overeenkomst staande) inhoudelijke, juridisch-technische gronden, doch dient te worden aangemerkt als onderdeel van de toegezegde tegenprestatie.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten zijn te vinden voor het leggen van een verband tussen het (uiteindelijk) intrekken van het hoger beroep (op andere dan louter juridisch-technische gronden) en de door [getuige 2] uiteindelijk gegeven toestemming tot het latere gebruik door het openbaar ministerie van door hem afgelegde verklaringen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de eerste besprekingen die door het openbaar ministerie met [getuige 2] zijn gevoerd met het oog op het sluiten van de overeenkomst, waarbij aanvankelijk het intrekken van het hoger beroep als onderdeel van de te sluiten overeenkomst nadrukkelijk onderwerp van gesprek en intern beraad binnen het openbaar ministerie is geweest en aan hetgeen met betrekking tot de overeenkomst door [getuige 2] zelf als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, te weten - kort gezegd - dat de intrekking van het hoger beroep in zijn zaak naar zijn beleving een van de onderdelen van de "deal" was.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de intrekking van het hoger beroep, om met de woorden van de raadsman te spreken: materieel gezien onderdeel van de overeenkomst uitmaakt, dan nog leidt dit nog niet tot de gevolgen die de raadsman daaraan blijkens zijn stellingen verbindt.
Immers, daarvan uitgaande is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat door intrekking van het hoger beroep, gevoegd bij de overige aan [getuige 2] gedane toezeggingen, de van de zijde van het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] te leveren prestatie van zodanige aard en omvang was, dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen.
Verder kan ook in de door de raadsman gestelde visie, de intrekking van het hoger beroep naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een "verboden" tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) in de zin als in de Richtlijn is vermeld onder 2 sub b. Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af.
De conclusie is dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de door de raadsman verdedigde stelling dat de intrekking van het hoger beroep in ieder geval materieel onderdeel van de overeenkomst heeft uitgemaakt, niet kan worden gezegd dat dientengevolge deze overeenkomst, (...), als onrechtmatig zou moeten worden gekwalificeerd."
3.5. Hetgeen hiervoor onder 3.2 met betrekking tot de inhoud van het verzoek van de raadsman is weergegeven, houdt in dat de verdediging [getuige 1] heeft willen horen teneinde te kunnen nagaan of de intrekking van het hoger beroep onderdeel is geweest van de overeenkomst tussen [getuige 2] en het Openbaar Ministerie. Indien dit het geval zou blijken te zijn, zou de verdediging dit gegeven - blijkens de laatste alinea van hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - hebben willen gebruiken ter ondersteuning van de stelling dat de overeenkomst onrechtmatig is. In zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven oordeel heeft het Hof veronderstellenderwijs aangenomen dat de intrekking van het hoger beroep onderdeel was van de bedoelde overeenkomst. Daarvan uitgaande heeft het Hof voorts evenwel geconcludeerd dat dit niet leidt tot het oordeel dat de overeenkomst onrechtmatig is. Bij het middel heeft de verdachte geen belang, omdat het Hof bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de desbetreffende overeenkomst veronderstellenderwijs van de juistheid van de stelling van de verdediging, ter bevestiging waarvan deze [getuige 1] wenste te horen, is uitgegaan.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat de intrekking door het Openbaar Ministerie van het hoger beroep tegen de ten aanzien van [getuige 2] gegeven vrijspraak geen strafrechtelijke immuniteit oplevert als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen.
4.2. Voorzover voor de beoordeling van deze klacht van belang, heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen:
"3.2. [Getuige 2] is bij de rechtbank Haarlem indertijd vervolgd voor betrokkenheid bij twee cocaïne-transporten. Deze rechtbank heeft [getuige 2] (na een vordering voor beide feiten van 14 jaar gevangenisstraf) bij vonnis van 28 mei 1998 vrijgesproken van een transport betrekking hebbend op 700 kilogram cocaïne en hem terzake van het andere transport, betrekking hebbende op een transport van 400 kilogram cocaïne veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf van 8 jaren. Het door de officier van justitie te Haarlem tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, is door deze op 8 oktober 1998 ingetrokken.
3.3. Op het moment dat de schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen, 6 november 1998, bestond geen wettelijke regeling terzake van het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige, tussen het openbaar ministerie enerzijds en een verdachte/veroordeelde anderzijds. Het hof zal dan ook, gelijk het ook in de eerder genoemde zaak van [medeverdachte 1] deed, voor de beoordeling van de gevoerde verweren m.b.t. de overeenkomst de concrete omstandigheden van dit geval toetsen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de mede daaruit afgeleide beginselen van een goede procesorde. Het hof zal bij de beoordeling van de verweren voorts betrekken de inhoud van de toentertijd geldende en te dezen toepasselijke, hiervoor al genoemde, Richtlijn afspraken met criminelen, vastgesteld door het College van Procureurs-Generaal (hierna ook: de Richtlijn). Een en ander mede bezien tegen de achtergrond van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen [medeverdachte 1].
(...)
De stelling van de verdediging is dat de door het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] toegezegde tegenprestatie te groot is omdat het intrekken van het hoger beroep in de strafzaak van [getuige 2] niet heeft plaatsgevonden op (los van de overeenkomst staande) inhoudelijke, juridisch-technische gronden, doch dient te worden aangemerkt als onderdeel van de toegezegde tegenprestatie.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten zijn te vinden voor het leggen van een verband tussen het (uiteindelijk) intrekken van het hoger beroep (op andere dan louter juridisch-technische gronden) en de door [getuige 2] uiteindelijk gegeven toestemming tot het latere gebruik door het openbaar ministerie van de door hem afgelegde verklaringen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de eerste besprekingen die door het openbaar ministerie met [getuige 2] zijn gevoerd met het oog op het sluiten van de overeenkomst, waarbij aanvankelijk het intrekken van het hoger beroep als onderdeel van de te sluiten overeenkomst nadrukkelijk onderwerp van gesprek en intern beraad binnen het openbaar ministerie is geweest en aan hetgeen met betrekking tot de overeenkomst door [getuige 2] zelf als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, te weten - kort gezegd - dat de intrekking van het hoger beroep in zijn zaak naar zijn beleving een van de onderdelen van de "deal" was.
Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de intrekking van het hoger beroep, om met de woorden van de raadsman te spreken: materieel gezien onderdeel van de overeenkomst uitmaakt, dan nog leidt dit nog niet tot de gevolgen die de raadsman daaraan blijkens zijn stellingen verbindt.
Immers, daarvan uitgaande is in ieder geval niet aannemelijk geworden dat door intrekking van het hoger beroep, gevoegd bij de overige aan [getuige 2] gedane toezeggingen, de van de zijde van het openbaar ministerie in het kader van de overeenkomst aan [getuige 2] te leveren prestatie van zodanige aard en omvang was, dat [getuige 2] daardoor op ontoelaatbare wijze is verleid tot het afleggen van onjuiste of onwaarachtige verklaringen jegens anderen.
Verder kan ook in de door de raadsman gestelde visie, de intrekking van het hoger beroep naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een "verboden" tegenprestatie (van de zijde van het openbaar ministerie) in de zin als in de Richtlijn is vermeld onder 2 sub b. Intrekking van het hoger beroep kan immers in casu niet worden gezien als een toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit omdat, zoals reeds gezegd, [getuige 2] door het openbaar ministerie bij de rechtbank is vervolgd voor twee drugstransporten en voor een van deze feiten tot een gevangenisstraf van 8 jaren is veroordeeld. Het gegeven dat de strafvervolging in hoger beroep niet is voortgezet, doet daar niet aan af."
4.3. De vorenbedoelde Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61) - hierna: de Richtlijn - houdt, voorzover hier van belang, in:
"Onder een afspraak wordt verstaan: een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie.
Toelichting:
(...)
b) onder tegenprestatie kan niet worden verstaan:
- de toezegging door het openbaar ministerie van strafrechtelijke immuniteit terzake van ernstige strafbare feiten."
4.4. Aangenomen moet worden dat van strafrechtelijke immuniteit als bedoeld in de Richtlijn sprake is indien geen vervolging ten gronde plaatsvindt. Dit houdt in dat de getuige wordt toegezegd dat hij voor het desbetreffende feit niet terecht behoeft te staan. Indien de betrokkene in eerste aanleg heeft terechtgestaan, maar vervolgens na een vrijspraak in eerste aanleg door het openbaar ministerie geen hoger beroep wordt ingesteld of een reeds ingesteld hoger beroep wordt ingetrokken, doet zich niet een dergelijke situatie van strafrechtelijke immuniteit voor. Met de Richtlijn is in dit opzicht immers beoogd dat iemands vermoede betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten niet op grond van het bij wijze van tegenprestatie verkrijgen van een, anderen belastende, getuigenverklaring aan het oordeel van de rechter mag worden onttrokken. Die ratio wordt geen geweld aangedaan indien de rechter in eerste aanleg over die feiten heeft geoordeeld. In het licht hiervan geeft het oordeel van het Hof dat het intrekken van het hoger beroep geen strafrechtelijke immuniteit oplevert dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.
4.5. Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2004.