ECLI:NL:HR:2004:AO6049

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/022HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijheidsbeperking en hoorplicht in psychiatrische zorg

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechtbank te Breda van 5 november 2003, waarin zijn klachten over vrijheidsbeperking en separatie ongegrond zijn verklaard. De rechtbank had eerder op 11 juni 2003 een machtiging verleend voor het voortgezet verblijf van [verzoeker] in een psychiatrisch ziekenhuis, waarna hij klachten indiende bij de regionale klachtencommissie. Deze commissie verklaarde de klachten op 21 juli 2003 ongegrond. Vervolgens vroeg de inspecteur voor de Gezondheidszorg om een rechterlijke beslissing over de klachten, die door de rechtbank op 20 oktober 2003 werd behandeld zonder dat [verzoeker] zelf aanwezig was. Zijn raadsman vroeg om zijn cliënt alsnog te horen, maar de rechtbank besloot dat niet te doen.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd met de Wet Bopz heeft gehandeld door [verzoeker] niet persoonlijk te horen voordat zij op zijn klachten besliste. Dit verzuim wordt als essentieel beschouwd, waardoor het rechtsmiddelverbod doorbroken kan worden. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in zaken die betrekking hebben op vrijheidsbeperking, vooral in het licht van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

7 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 11 juni 2003 heeft de rechtbank te Breda een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - in een psychiatrisch ziekenhuis. Op grond van die machtiging is [verzoeker] opgenomen een het psychiatrisch ziekenhuis te Etten-Leur, dat wordt geëxploiteerd door de Stichting GGZ regio Breda.
Op 23 juni 2003 heeft [verzoeker] op de voet van art. 41 Wet Bopz bij de regionale klachtencommissie van de zorginstellingen Breda schriftelijke klachten ingediend over een vijftal beslissingen, waaronder de beslissing tot vrijheidsbeperking voor een onbeperkte duur en een beslissing tot separatie. De klachtencommissie heeft op 21 juli 2003 alle klachten ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft [verzoeker] aan de inspecteur voor de Gezondheidszorg voor Noord-Brabant en Limburg te 's-Hertogenbosch verzocht een verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank te Breda ter verkrijging van een beslissing van de rechter over de klachten met betrekking tot de twee bovengenoemde beslissingen.
Met een op 16 september 2003 ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft voornoemde inspecteur zich gewend tot die rechtbank en een rechterlijke beslissing verzocht op de beslissingen van voormelde klachtencommissie die betrekking hebben op:
- de vrijheidbeperking van [verzoeker] voor onbepaalde duur, en
- de separatie van [verzoeker].
De Stichting GGZ regio Breda heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van het verzoek op 20 oktober 2003, bij beschikking van 5 november 2003 de klachten ongegrond verklaard.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting GGZ regio Breda heeft verzocht verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 17 maart 2004 op dit niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Breda.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift van de inspecteur voor de Gezondheidszorg waarmee deze op de voet van art. 41 lid 8 Wet Bopz een beslissing van de rechter heeft gevraagd over de klachten van [verzoeker] tegen de ten aanzien van hem genomen beslissingen tot vrijheidsbeperking voor onbeperkte duur en tot separatie van 27 april tot 26 mei 2003 is door de rechtbank op 20 oktober 2003 behandeld. [Verzoeker] was bij die behandeling niet aanwezig; zijn raadsman wel, en deze heeft toen onder meer opgemerkt dat zijn cliënt alsnog zelf gehoord wilde worden door de rechtbank.
3.2 Omtrent dit laatste heeft de rechtbank in haar beschikking van 5 november 2003, waarbij zij de klachten ongegrond verklaarde, het volgende overwogen:
"3.7 De rechtbank stelt vast dat betrokkene ten overstaan van de klachtencommissie op 14 juli 2003 zijn klachten zonder enige belemmering ten volle heeft kunnen toelichten. Bovendien werd betrokkene ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigd door zijn raadsman, die het standpunt van zijn cliënt over de thans nog resterende klachten naar voren heeft gebracht. Onder die omstandigheden acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht omtrent het standpunt van betrokkene en ziet zij ervan af hem nog nader te horen."
3.3 Ingevolge art. 41 lid 14 Wet Bopz, zoals dit thans - in afwachting van de inwerkingtreding van de Wet van 22 juni 2000, Stb. 292, waarbij alsnog cassatieberoep is opengesteld tegen beslissingen van de rechtbank op grond van art. 41 Wet Bopz - nog luidt, staat tegen de hiervoor in 3.2 genoemde beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Desondanks kan [verzoeker] in zijn cassatieberoep worden ontvangen voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank, in strijd met hetgeen art. 41 lid 12 in verbinding met art. 8 lid 1 Wet Bopz voorschrijft, heeft nagelaten [verzoeker] persoonlijk te horen alvorens op zijn klachten te beslissen. Mede in het licht van art. 5 EVRM moet dit voorschrift, voor zover het gaat om de behandeling van klachten inzake vrijheidsbeperking als hiervoor in 3.1 vermeld, worden aangemerkt als een essentiële vorm in die zin, dat verzuim daarvan doorbreking van voormeld rechtsmiddelverbod rechtvaardigt. Nu onderdeel 1 erop neerkomt dat de rechtbank art. 41 Wet Bopz met verzuim van deze essentiële vorm heeft toegepast, stond voor [verzoeker], in overeenstemming met het systeem van de Wet Bopz in geval van machtigingen tot vrijheidsbeneming, beroep in cassatie open tegen de beschikking van 5 november 2003.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het hiervoor in 3.3 genoemde voorschrift van art. 8 lid 1 Wet Bopz kent slechts één uitzondering, te weten: het geval dat de rechter vaststelt dat de betrokkene - [verzoeker] - niet bereid is zich te doen horen. Van een dergelijke vaststelling blijkt uit de gedingstukken niet, zodat de klacht dat de rechtbank [verzoeker] had moeten horen alvorens de bestreden beschikking te geven gegrond is.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 5 november 2003;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.