ECLI:NL:HR:2004:AO6022

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/056HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot getuigenverhoor in faillissementsprocedure

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van [verzoeker] tegen de beslissing van de rechter-commissaris (r-c) om hem niet toe te laten tot een getuigenverhoor in het kader van zijn faillissement. [Verzoeker] werd op 22 augustus 2001 in staat van faillissement verklaard, waarbij Mr. W. Aerts als curator werd aangesteld. Op 7 oktober 2002 vond er een getuigenverhoor plaats, waarbij de curator bezwaar maakte tegen de aanwezigheid van [verzoeker] en zijn raadsman. De r-c oordeelde dat [verzoeker] niet aanwezig mocht zijn, omdat zijn aanwezigheid bezwaren met zich meebracht en het verhoor een besloten karakter had. Deze beslissing werd vastgelegd in het proces-verbaal van het getuigenverhoor.

[Verzoeker] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar het gerechtshof te Arnhem verklaarde hem bij beschikking van 10 februari 2003 niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Hierop volgde een cassatieverzoek bij de Hoge Raad, dat op 12 mei 2003 werd ingediend. De Advocaat-Generaal L. Timmerman concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de r-c een beschikking was waarop artikel 67 lid 1 van de Faillissementswet van toepassing is. De r-c had de bevoegdheid om te beslissen over de aanwezigheid van [verzoeker] bij het getuigenverhoor, en het hof had terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet tijdig en bij de verkeerde instantie was ingesteld. De Hoge Raad verwierp het beroep van [verzoeker] en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

14 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/056HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
Mr. W. AERTS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker],
wonende te Nijmegen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Wat aan het geding in cassatie voorafging
(i) Op 22 augustus 2001 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. Mr. Aerts (verder: de curator) is daarbij aangesteld als curator.
(ii) Op 7 oktober 2002 heeft een getuigenverhoor op grond van art. 66 F. plaatsgevonden door de rechter-commissaris (verder: r-c) in het faillissement van [verzoeker].
(iii) Uit het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 oktober 2002 blijkt het volgende:
- na uitroeping van de zaak zijn naast de curator en de raadsman van twee opgeroepen getuigen ook [verzoeker] en zijn raadsman verschenen;
- de curator heeft bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van [verzoeker] en diens raadsman bij het verhoor;
- de r-c heeft beslist dat [verzoeker] niet bij het verhoor aanwezig mocht zijn;
- [verzoeker] en zijn raadsman hebben daarop de enquêtekamer verlaten.
(iv) De r-c heeft zich bij deze beslissing op het standpunt gesteld dat [verzoeker] niet bij het verhoor van de getuigen aanwezig kan zijn omdat hij daartoe uit de aard van het verhoor op grond van art. 66 F. niet is gerechtigd en omdat er in dit geval bepaald bezwaren zijn tegen zijn aanwezigheid gelet op het feit dat [verzoeker] wellicht later zelf nog dient te worden gehoord. De r-c heeft daarbij onder meer nog overwogen dat het niet gaat om een gewoon getuigenverhoor in een zaak op tegenspraak noch om een voorlopig getuigenverhoor, maar om een faillissementsverhoor ter opheldering van de achtergronden van het faillissement. Daarbij past, aldus de r-c, dat het verhoor besloten is. De beslissing van de r-c is neergelegd in het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 7 oktober 2002.
(v) [Verzoeker] heeft tegen de beslissing van de r-c om hem niet toe te laten tot het verhoor hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem bij verzoekschrift van 6 januari 2003.
(vi) Het hof heeft [verzoeker] bij beschikking van 10 februari 2003 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 12 mei 2003, is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft bij brief van 16 mei 2003 meegedeeld geen verweer te voeren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het hof heeft geoordeeld dat de beslissing van de r-c, gegeven in het kader van een getuigenverhoor op grond van art. 66 F., een beschikking is waarop art. 67 lid 1 F. van toepassing is. De r-c is op grond van voormeld art. 66, aldus het hof, bevoegd tot het horen van getuigen tot opheldering van alle omstandigheden die het faillissement betreffen. Het hof vervolgt: de r-c heeft hier beslist op een verzoek dat volgens de Faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing, namelijk op een in het kader van een getuigenverhoor opgekomen verzoek van de curator (om de failliet zelf hierbij niet aanwezig te laten zijn) waarop een beslissing diende te worden genomen. "Beslissingen in het kader van een zodanig getuigenverhoor worden genomen door de rechter-commissaris en niet door de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Van deze beschikking van de rechter-commissaris kan binnen vijf dagen hoger beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurd, nu [verzoeker] het hoger beroep zowel niet tijdig als bij de verkeerde instantie heeft ingesteld." (rov. 3.2)
3.2 Onderdeel 3.1 strekt kennelijk ten betoge dat, aangezien het onderwerp waarover de r-c een beslissing heeft genomen niet ligt in de materiële sfeer van art. 66 F., aangenomen moet worden dat, hoewel de beslissing is genomen door de r-c, sprake is van een beslissing van de enkelvoudige kamer van de rechtbank, waaruit zou volgen dat hoger beroep tegen die beslissing op grond van art. 358 lid 2 Rv. binnen drie maanden bij het hof kan worden ingesteld.
Van de in het kader van het hiervoor onder 1 vermelde getuigenverhoor als bedoeld in art. 66 F. gegeven beslissing om [verzoeker] niet bij dat verhoor toe te laten, is ingevolge art. 67 F. gedurende vijf dagen hoger beroep mogelijk op de rechtbank, te rekenen vanaf de dag waarop die beschikking is gegeven. Het van een andere opvatting uitgaande onderdeel 3.1 faalt derhalve en daarmee ook onderdeel 3.2, voorzover dit uitgaat van dezelfde onjuiste opvatting.
3.3 Voorzover onderdeel 3.2 uitgaat van de stelling dat [verzoeker] een verzoek heeft gedaan tot toelating tot het verhoor, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit het hiervoor in 3.1 overwogene volgt immers dat de r-c heeft beslist op het bezwaar van de curator tegen de aanwezigheid van [verzoeker] en diens raadsman bij het getuigenverhoor.
3.4 Voorzover onderdeel 3.3 eveneens uitgaat van de stelling dat sprake is van een zelfstandig verzoek tot toelating bij het verhoor, kan het evenmin, bij gebrek aan feitelijke grondslag, tot cassatie leiden. Het onderdeel heeft voor het overige geen zelfstandige betekenis en behoeft verder geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.