ECLI:NL:HR:2004:AO5693

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01845/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'de zaak' in artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van een verbod uit de Wet op de accijns. De Hoge Raad diende te beoordelen of het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig was, omdat een raadsheer, mr. Lensing, als Rechter-Commissaris eerder onderzoek had verricht in een andere zaak die verband hield met de verdachte. De Hoge Raad verduidelijkte dat onder 'de zaak' in artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering de strafzaak tegen de verdachte moet worden verstaan, waarin de Rechter-Commissaris onderzoek heeft verricht in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat het artikel enkel in de weg staat aan deelname van een rechter aan het onderzoek ter terechtzitting als deze eerder als Rechter-Commissaris in de zaak van de verdachte zelf onderzoek heeft verricht. In dit geval was dat niet aan de orde, aangezien mr. Lensing geen onderzoek had verricht in de zaak tegen de verdachte, maar in een andere zaak. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor cassatie.

Uitspraak

4 mei 2004
Strafkamer
nr. 01845/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 april 2003, nummer 21/001524-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 februari 2001 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.G.Th. van Ouwerkerk, advocaat te Tiel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat deze op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is omdat in strijd met art. 268, tweede lid (oud), in verbinding met art. 415 Sv, aan het onderzoek ter terechtzitting is deelgenomen door een raadsheer die voordien enig onderzoek in de zaak heeft verricht als Rechter-Commissaris.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsheer mr. Lensing heeft deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Onder "de zaak" in art. 268 Sv moet, mede gelet op doel en strekking van die bepaling, worden verstaan de strafzaak tegen de verdachte, waarin de Rechter-Commissaris in het kader van de toetsing van verdachtes inverzekeringstelling, naar aanleiding van een tegen de verdachte ingestelde vordering bewaring of in het kader van een tegen hem ingesteld gerechtelijk vooronderzoek enig onderzoek heeft verricht. Art. 268 Sv staat dus uitsluitend eraan in de weg dat een rechter aan het onderzoek op de terechtzitting in de zaak tegen de verdachte deelneemt indien hij voordien als Rechter-Commissaris in diens zaak enig onderzoek heeft verricht en niet reeds indien deze als Rechter-Commissaris, zonder in de zaak tegen de verdachte te zijn opgetreden, onderzoek heeft verricht in een zaak tegen een andere verdachte welke in enigerlei verband staat met die tegen de verdachte. Een andere opvatting zou onverenigbaar zijn met art. 268 Sv voorzover dat artikel ertoe strekt een voor de rechtspraktijk duidelijke afbakening te scheppen welke redelijkerwijze niet tot discussies aanleiding kan geven (vgl. HR 23 september 1997, NJ 1998, 188 rov. 5.6). Zij zou immers, daargelaten de vraag welk criterium ter zake zou hebben te gelden, in alle gevallen waarin enig verband met het voorbereidend onderzoek in een andere zaak aanwezig is, nopen tot een onderzoek door de rechter met betrekking tot de aard en omvang van de bemoeiïngen van de Rechter-Commissaris in dat andere onderzoek of het belang dat het daardoor vergaarde bewijs kan hebben voor de strafzaak tegen de verdachte, ook indien uitgesloten moet worden geacht dat in concreto het - in een situatie als deze hoogst uitzonderlijke - geval zich voordoet dat geen sprake is van een "impartial tribunal" als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998, 593).
3.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een map met stukken betreffende het gerechtelijk vooronderzoek in de zaken met diverse parketnummers tegen verdachtes medeverdachten. Die map bevat onder meer stukken die inhouden dat mr. Lensing als Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Arnhem, in het kader van bedoeld gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachtes medeverdachten onderzoek heeft gedaan. Die stukken houden evenwel niets in waaruit kan volgen dat mr. Lensing als Rechter-Commissaris in de strafzaak tegen de verdachte in het kader van de toetsing van diens inverzekeringstelling, na een tegen de verdachte ingestelde vordering bewaring of in het kader van een tegen hem ingesteld gerechtelijk vooronderzoek enig onderzoek heeft verricht.
3.5 Van een geval als hiervoor onder 3.3 bedoeld is in deze zaak dus geen sprake, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 mei 2004.