3.5.2. Ten aanzien van de beoordeling van het bestreden besluit houdt de beslissing van de bestuursrechter, waarin het College is aangeduid als verweerder en de verdachte als eiseres, onder meer het volgende in:
"De rechtbank constateert dat verweerder mede blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, zich op het standpunt stelt dat eiseres geen hoofdverblijf meer heeft in [woonplaats] sedert 1 september 1997 en dat dientengevolge alle verstrekte bijstand tot 1 juni 1998 dient te worden teruggevorderd. Verweerder is van mening dat dit standpunt op grond van de verschillende getuigenverklaringen, het feit dat de dochter van eiseres sedert augustus/september 1997 in [plaats A] naar school ging en het lage energieverbruik in de woning van eiseres te [woonplaats] voldoende aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen merkt de rechtbank op dat zij de verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres buiten beschouwing laat.
Gezien de - vroegere - betrokkenheid van de ex-echtgenoot bij (de situatie van) eiseres, kan aan diens verklaring niet die waarde gehecht worden die verweerder hieraan wenst te geven. Voor wat betreft de verklaring van de oppas, merkt de rechtbank, nog daargelaten het feit dat zij de verklaring later heeft ingetrokken, op dat haar verklaringen hoofdzakelijk betrekking hebben op hetgeen zij van anderen heeft gehoord en nauwelijks op haar eigen waarnemingen. Naar de mening van de rechtbank kan daarom aan deze verklaring evenmin die waarde worden gehecht die verweerder hieraan heeft gegeven. Hoewel de overige verklaringen naar het oordeel van de rechtbank consistent zijn te achten, kunnen deze ook niet de doorslag geven voor het door verweerder ingenomen standpunt. Deze verklaringen sluiten naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat eiseres de woning [woonplaats] bewoont op de wijze zoals door haar tegenover de sociale recherche is aangegeven. Het energieverbruik in de woning is weliswaar laag, doch is niet zodanig dat in de desbetreffende periode geen sprake kan zijn geweest van het hebben van hoofdverblijf door eiseres. Met verweerder is de rechtbank van mening dat de plaatsing van de dochter van eiseres op een school buiten de woonplaats vraagtekens oproept, doch de rechtbank acht de hiervoor door eiseres gegeven verklaring niet geheel onaannemelijk.
Voor de rechtbank is, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, wel voldoende vast komen te staan dat eiseres, blijkens tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, al eerder dan 1 juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in haar woning in [woonplaats]. Zij heeft immers op 28 april 1998 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij de laatste vier weken nog slechts hooguit één nacht in de week in [woonplaats] verbleef.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank echter van mening dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres reeds vanaf 1 september 1997 geen hoofdverblijf meer had in [woonplaats] en dat dientengevolge de gehele aan eiseres verstrekte uitkering vanaf genoemde datum tot aan de feitelijke beëindigingsdatum van eiseres kan worden teruggevorderd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met artikel 3:2 van de Awb."