ECLI:NL:HR:2004:AO5123

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/014HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de verplichting tot medewerking aan belastingonderzoek door Corporate Value Associates B.V.

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2004 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Corporate Value Associates B.V. (CVA) tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een geschil over de verplichting van CVA om medewerking te verlenen aan een belastingonderzoek door de Belastingdienst. De Staat had CVA in kort geding gedagvaard en gevorderd dat zij volledige medewerking zou verlenen aan het onderzoek, inclusief inzage in bepaalde documenten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft deze vordering toegewezen, met een dwangsom voor het geval CVA niet zou voldoen aan de opdracht. CVA heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

CVA heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij zij ook een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft ingediend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat CVA niet-ontvankelijk is in haar incidentele vordering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor het toestaan van een incidentele vordering tot schorsing in cassatie, en dat dergelijke vorderingen beter in kort geding kunnen worden behandeld. De Hoge Raad heeft de kosten van het incident aan CVA opgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de beperkingen van de mogelijkheden tot schorsing van uitvoerbare vonnissen in cassatie en bevestigt dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor een dergelijke procedure in het huidige wettelijke stelsel. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op belastingonderzoek en de verplichtingen van belastingplichtigen.

Uitspraak

9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C04/014HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CORPORATE VALUE ASSOCIATES B.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.B. Schutte,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploot van 13 mei 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CVA - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, CVA zal gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan het onderzoek van de Staat ex artikel 8 WIB juncto Hoofdstuk VIII, afdeling 2 AWR, haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, waarbij CVA ondermeer inzage geeft in de documenten als weergegeven in de brief van de Belastingdienst aan CVA van 10 september 2002 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt.
CVA heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 12 juni 2003 CVA veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan bovengenoemd verzoek van de Staat haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerden met € 2.500,-- voor iedere dag of dagdeel dat deze overtreding voortduurt, alles met een maximum van € 1.000.000,--. De voorzieningenrechter heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en CVA veroordeeld in de kosten van het geding, tot op de dag van dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 273,20 aan verschotten, waaronder € 205,-- wegens vastrecht, en op € 703,-- aan salaris procureur.
Tegen dit vonnis heeft CVA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 13 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en CVA veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op de dag van dit arrest aan de zijde van de Staat begroot op € 2.559,29. Het hof heeft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CVA beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CVA heeft de Staat gedagvaard om op 16 januari 2004 ter terechtzitting van de Hoge Raad te verschijnen. Ter rolle van 16 januari 2004 is de Staat verschenen. Hierna heeft CVA bij incidentele conclusie tot schorsing van tenuitvoerlegging gevorderd dat de Hoge Raad zal bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 juni 2003 met onmiddellijke ingang wordt geschorst, en dat in casu verstaan dient te worden dat deze schorsing meebrengt dat de Staat de inlichtingen die hij reeds heeft ingewonnen uit hoofde van het onderzoek waaraan de Staat CVA heeft onderworpen krachtens voornoemd vonnis, niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van CVA mag aanwenden voor enig doel, en meer in het bijzonder niet voor de in art. 8, lid 1, WIB bedoelde doelen, en/althans met zodanige beslissing als de Hoge Raad in deze zaak juist acht.
Ter rolle van 13 februari 2004 heeft de Staat in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staat heeft voorts in het incident de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd dat de Hoge Raad CVA in haar incidentele vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ter rolle van 20 februari 2004 hebben partijen de Hoge Raad arrest gevraagd in het incident.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van CVA in haar incidentele vordering.
De advocaat van CVA heeft bij brief van 17 maart 2004 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
De incidentele vordering van CVA strekt ertoe dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van het, door het hof bekrachtigde, vonnis van de voorzieningenrechter zal schorsen. In deze vordering zal CVA niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. In de wet ontbreekt een bepaling op grond waarvan de Hoge Raad bevoegd is de schorsende werking van het cassatieberoep te herstellen. De vraag of reden bestaat die bevoegdheid aan te nemen op grond van overeenkomstige toepassing in cassatie van art. 351 Rv. (of in voorkomend geval van art. 360 lid 2 Rv.), moet ontkennend worden beantwoord. In art. 406, dat gold tot 1 januari 1992, was aan de Hoge Raad de bevoegdheid gegeven de staking van de executie te gelasten, wanneer buiten de gevallen bij de wet voorzien de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen was. De wetgever heeft geoordeeld dat aan deze bepaling "minder behoefte" bestaat, nu de rechter in het per 1 januari 1992 geldende art. 54 bijna altijd de tenuitvoerlegging bij voorraad mag uitspreken (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 28) en heeft art. 406, evenals art. 352 (oud), met ingang van voormelde datum doen vervallen. Bij de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is vanaf 1 januari 2002 art. 352 (oud) teruggekeerd in art. 351 doch is de opneming van een soortgelijke bepaling voor de procedure in cassatie achterwege gebleven. Uit dit een en ander moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat in het huidige wettelijke stelsel geen plaats meer is voor een incident tot schorsing in cassatie. Nu schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke beslissing alleen dan gerechtvaardigd kan zijn indien deze, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid oplevert, zal daartoe na een uitspraak in hoger beroep slechts bij hoge uitzondering grond bestaan. In een dergelijk geval kan een voorziening worden gevraagd aan de rechter in kort geding. Deze laatste procesgang leent zich ook beter voor een spoedige, vaak ook gedeeltelijk feitelijke, beoordeling van, en beslissing over, een vordering tot schorsing dan een incident in cassatie. Daarom ontbreekt, mede gelet op de hiervoor vermelde schrapping van art. 406, een rechtsgrond om een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak in cassatie toe te staan, zoals de Hoge Raad nog wel had gedaan in zijn beschikkingen van 12 september 1997 en 21 november 1997, NJ 1998, 345 en 346.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart CVA niet-ontvankelijk in haar incidentele vordering;
veroordeelt CVA in de kosten die op dit incident zijn gevallen en die tot op heden aan de zijde van de Staat worden begroot op € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 april 2004.