ECLI:NL:HR:2004:AO5056

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02293/03 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting en de gevolgen van niet verschijnen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in de Nederlandse Antillen, was in hoger beroep veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak kwam aan de orde omdat de verdachte niet op de terechtzittingen verscheen, wat leidde tot vragen over de rechtsgeldigheid van de oproepingen en de toepassing van artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte verplicht was om in persoon te verschijnen en dat de oproepingen op rechtsgeldige wijze waren geschied. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet in Nederland was en dat de oproepingen niet op de juiste wijze waren gedaan, maar de Hoge Raad verwierp deze argumenten. De uitspraak benadrukt de verplichting van de verdachte om aanwezig te zijn en de gevolgen van het niet verschijnen, vooral in zaken die jeugdigen betreffen. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep.

Uitspraak

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 02293/03 J
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 februari 2003, nummer 23/003831-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 30 november 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2003 gedane verzoek tot aanhouding heeft afgewezen. Blijkens de toelichting berust het middel primair op de opvatting dat het Hof op grond van art. 495a, tweede lid, Sv gehouden was het onderzoek tot een bepaalde dag uit te stellen.
3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld ter terechtzitting van 29 mei 2001. Op die terechtzitting was de verdachte verschenen en was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 13 september 2001 te 14.00 uur met aanzegging van de verdachte en diens raadsman dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
(ii) Op de terechtzitting van 13 september 2001 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. De verdachte was niet verschenen. Wel was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 15 januari 2002.
(iii) Op de terechtzitting van 15 januari 2002 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte verschenen en was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 28 mei 2002 te 14.30 uur met aanzegging van de verdachte en diens raadsman dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
(iv) Op de terechtzitting van 28 mei 2002 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. De verdachte was niet verschenen. Wel was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen voor onbepaalde tijd geschorst.
(v) Op de terechtzitting van 21 januari 2003 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen. Wel was aanwezig de raadsman van de verdachte.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 januari 2003 houdt in verband met het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als op 20 januari 2003 en op 21 januari 2003 door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIPS) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
Het hof constateert dat verdachte blijkens de GBA op 18 mei 2001 is geëmigreerd en dat niet blijkt waarheen. Voorts stelt het hof vast dat de oproeping op de volgende wijzen is getracht uit te reiken: 1. op het laatst bekende adres van verdachte, [b-straat 1] te [plaats C], waar niemand werd aangetroffen en waarna de oproeping uiteindelijk als gewone brief naar dat adres is verzonden; 2. zonder bekende vaste woon of verblijfplaats, welke is uitgereikt aan de griffie; 3. ten kantore van zijn raadsman; en 4. per gewone brief naar het adres van zijn ouders te weten [a-straat 1] te Curaçao.
De raadsman verzoekt het onderzoek ter terechtzitting aan te houden, nu de oproeping van verdachte om op deze zitting te verschijnen niet op geldige wijze is geschied. Hij voert daartoe aan dat blijkens de GBA verdachte weliswaar met onbekende bestemming is geëmigreerd, maar dat het voor de hand ligt dat verdachte naar Curaçao is gegaan, waar van hem nog een ander adres dan dat van zijn ouders bekend is, zodat verdachte ook op dat adres opgeroepen had dienen te worden.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede alvorens een beslissing te nemen omtrent de rechtsgeldigheid van de oproeping, de zitting te onderbreken teneinde de advocaat-generaal de gelegenheid te geven te controleren of verdachte bij de GBA een adres heeft achtergelaten waarnaar hij geëmigreerd is.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de advocaat-generaal mede dat verdachte op het moment dat hij zijn emigratie aan de GBA heeft doorgegeven, geen adres heeft opgegeven.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat nu verdachte geen maatregelen heeft genomen om hangende het hoger beroep duidelijk te maken waar hij verblijft, de oproeping van verdachte om heden ter terechtzitting te verschijnen op rechtsgeldige wijze is geschied. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgewezen.
De raadsman van verdachte verzoekt nogmaals om aanhouding van de zitting, nu omdat verdachte hem heeft gezegd dat hij graag op de zitting van heden aanwezig wil zijn en dat hij derhalve geen afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht. Verdachte heeft volgens de raadsman geprobeerd voor deze zitting vanuit Curaçao hierheen te komen, maar is op het vliegveld geweigerd, alwaar tevens zijn ticket is ingenomen en verscheurd. Ook had verdachte geen geld voor een nieuw ticket. De raadsman verklaart verder dat het hem niet gelukt is hiertoe tijdig bewijs te verkrijgen in de vorm van bijvoorbeeld een verklaring van de douane. De raadsman zegt echter dat hij uit de media heeft vernomen dat veel Antillianen in problemen komen, doordat hun ticket -onrechtmatig- wordt ingenomen.
De advocaat-generaal verzet zich tegen dit verzoek, aangezien hij het verhaal van verdachte onaannemelijk acht. Dit mede gezien de omstandigheid dat hij blijkens de GBA weliswaar is geëmigreerd, maar dat hij gezien zijn verschijning op de terechtzitting van 15 januari 2002 en het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie kennelijk toch in Nederland aanwezig is.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting af te wijzen, omdat het hof het verhaal van verdachte onvoldoende aannemelijk acht nu verdachte gelet op het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2002 recent in Nederland met justitie in aanraking is geweest. Voorts acht het hof gelet op de inmiddels in hoger beroep verstreken periode, in welke voorafgaand aan deze zitting reeds vier zittingen hebben plaatsgevonden, waarvan slechts één door verdachte is bijgewoond, het belang van een berechting binnen een redelijke termijn prevaleert."
3.4. Het in art. 501 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 495a Sv luidt:
"1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet."
3.5. Art 495a Sv voorziet in een bijzondere regeling voor het verlenen van verstek in zaken betreffende jeugdige personen.
Het in het tweede lid van die bepaling vervatte voorschrift ziet op het geval dat de verdachte in gebreke blijft om op de in de dagvaarding genoemde terechtzitting te verschijnen. Dat tweede lid heeft, gelet ook op hetgeen in het derde lid van art. 495a Sv is bepaald, dus geen betrekking op het geval dat de verdachte, nadat - met inachtneming van dat artikel - verstek tegen hem is verleend, in gebreke blijft om op een nadere terechtzitting te verschijnen en evenmin op het zich hier voordoende geval dat de verdachte op een nadere terechtzitting niet verschijnt, terwijl het een behandeling op tegenspraak betreft omdat de verdachte op een eerdere terechtzitting wel was verschenen.
Voorzover het middel uitgaat van de toepasselijkheid van het tweede lid van art. 495a Sv faalt het dus.
3.6. Ook overigens getuigt de in het middel aangevallen beslissing van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 mei 2004.