ECLI:NL:HR:2004:AO4600

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/055HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op WAO-aanvulling en uitleg van het reglement

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1951, een vordering ingesteld tegen Allied Signal Carpet Fibers B.V. (hierna: Allied) voor een bedrag van ƒ 63.523,66 op basis van het WAO-aanvullingsreglement. Eiser was in dienst van de rechtsvoorgangster van Allied en is op 20 mei 1994 op staande voet ontslagen. Na een ontbindingsverzoek van Allied is de arbeidsovereenkomst op 1 juli 1994 ontbonden met een vergoeding aan eiser. Eiser heeft zich ziek gemeld en ontving vanaf 29 juni 1994 een Ziektewetuitkering, gevolgd door een WAO-uitkering. Het reglement, dat op 1 april 1994 in werking is getreden, bepaalt dat alleen werknemers die op het moment van recht op een WAO-uitkering een arbeidsovereenkomst hebben, recht hebben op de WAO-aanvulling.

De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat hij geen deelnemer in de zin van het reglement zou zijn. Dit oordeel werd door de rechtbank in hoger beroep bevestigd. Eiser heeft cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad de uitleg van het reglement door de rechtbank heeft getoetst. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de uitleg van het reglement niet onbegrijpelijk is. Eiser had op het moment van zijn WAO-uitkering geen arbeidsovereenkomst meer met Allied, waardoor hij geen recht heeft op de gevorderde WAO-aanvulling.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Allied zijn begroot op € 158,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren en openbaar uitgesproken op 28 mei 2004.

Uitspraak

28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
ALLIED SIGNAL CARPET FIBERS B.V., gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 11 januari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Allied - gedagvaard voor de kantonrechter te Emmen en gevorderd Allied te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 63.523,66 ter zake van aanvulling op grond van het WAO-aanvullingsreglement over de periode van 28 december 1996 tot 1 december 2000.
Allied heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 juni 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Assen. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis gewijzigd aldus, dat zijn vordering op grond van het WAO-aanvullingsreglement zich ook over de periode vanaf 1 december 2000 uitstrekt.
Bij vonnis van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Allied heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Allied mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden.
De advocaat van Allied heeft bij brief van 24 februari 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1951, is in 1978 als productiemedewerker in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van Allied. In 1994 was hij in dienst van Allied.
(ii) In de loop van 1994 is tussen partijen een conflictsituatie ontstaan die ertoe heeft geleid dat [eiser] op 20 mei 1994 op staande voet is ontslagen. Allied heeft onder dagtekening van 24 juni 1994 bij het kantongerecht te Emmen een verzoek ingediend tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nadat dit verzoek op 28 juni 1994 was behandeld, heeft [eisers] gemachtigde bericht dat partijen op 28 juni 1994 zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 1994 kon worden ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [eiser].
(iii) Bij beschikking van 29 juni 1994 is de arbeidsovereenkomst ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [eiser] ten laste van Allied van ƒ 65.470,40.
(iv) [Eiser] heeft zich op 29 juni 1994 ziek gemeld. Vanaf die datum tot 28 juni 1995 heeft hij een Ziektewetuitkering ontvangen. Nadien heeft hij een loondervingsuitkering in de zin van de WAO ontvangen. Vanaf 28 december 1996 heeft [eiser] nog slechts recht op een vervolguitkering in de zin van de WAO.
(v) Allied heeft in de loop van het dienstverband een WAO-aanvullingsreglement vastgesteld, dat op 1 april 1994 in werking is getreden en onder meer het volgende inhoudt:
Artikel 1.
In dit reglement wordt verstaan onder deelnemer: de werknemer die overeenkomstig de bepalingen van dit reglement opgenomen is in de onderhavige regeling.
Artikel 3.
Als deelnemer aan deze regeling wordt opgenomen elke werknemer die
- de leeftijd van 58 jaar nog niet heeft bereikt en
- wiens jaarsalaris uitgaat boven het minimumloon.
Artikel 5.
1. De grootte van de W.A.O.-aanvulling van een deelnemer wordt vastgesteld op de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een (loondervings- of vervolg)uitkering krachtens de W.A.O.
De W.A.O.-aanvulling is gelijk aan het verschil tussen de conform de bepalingen van de W.A.O. berekende loondervingsuitkering en vervolguitkering, uitgaande van het voor de deelnemer geldende jaarsalaris en het arbeidsongeschiktheidspercentage, waarop de W.A.O.-uitkering is gebaseerd.
(...)
Artikel 6.
1. De W.A.O.-aanvulling wordt per maand bij achterafbetaling uitgekeerd vanaf de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een vervolguitkering krachtens de W.A.O.
2. De W.A.O.-aanvulling wordt uitgekeerd, indien en zolang betrokkene recht op de in lid 1 bedoelde uitkering heeft, doch uiterlijk tot de pensioendatum of tot de eerdere overlijdensdatum van de deelnemer.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering, strekkende tot veroordeling van Allied tot betaling van ƒ 63.523,66, ten grondslag gelegd dat Allied dit bedrag verschuldigd is op grond van het WAO-aanvullingsreglement (hierna: het reglement). De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe dat bij de uitleg van het reglement de maatstaf gehanteerd moet worden die de Hoge Raad heeft aangelegd in de arresten van 17 september 1993 (nr. 15064, NJ 1994, 173) en 24 september 1993 (nr. 15078, NJ 1994, 174). Die maatstaf is, aldus de kantonrechter, dat het bij het bepalen van de inhoud en de strekking van het reglement gaat om de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst. De kantonrechter kwam tot de conclusie dat [eiser] als gewezen werknemer geen deelnemer is in de zin van het reglement en dat de gevorderde WAO-aanvulling hem daarom moet worden ontzegd.
Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank overwoog dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat - anders dan [eiser] betoogt - uit de tekst van het reglement geenszins volgt dat onder deelnemer logischerwijs ook moet worden begrepen degene met wie op de datum waarop recht ontstaat op een uitkering krachtens de WAO, zijnde het toetsingsmoment, geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank doet hieraan niet af dat [eiser] ziek is geworden op een moment waarop hij - formeel - nog wel werknemer van Allied was (rov. 5.2).
3.3.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - klaagt dat de rechtbank bij de uitleg van het reglement ten onrechte slechts heeft acht geslagen op de bewoordingen van het reglement, gelezen in het licht van de gehele tekst. Het onderdeel betoogt dat het ook dient te gaan om de bedoelingen van partijen "en de daaraan te ontlenen objectieve maatstaven, al dan niet vervat in of tot uitdrukking gebracht in de onderliggende (schriftelijke) toelichting".
Voorzover het onderdeel bedoelt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij bij de uitleg van het reglement ook rekening diende te houden met de bedoelingen van de bij de totstandkoming van het reglement betrokken partijen, voorzover die bedoelingen niet uit de tekst en de toelichting kenbaar zijn, faalt het, omdat aan dergelijke niet-kenbare bedoelingen geen betekenis toekomt bij de uitleg van een reglement als het onderhavige, dat naar zijn aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van het reglement (vgl. HR 20 februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34).
Voorzover het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd de door [eiser] genoemde teleologische argumenten bij de uitleg te betrekken, mist het feitelijke grondslag, nu de rechtbank door in rov. 5.3 aan te sluiten bij de rov. 4.6-4.7 van de kantonrechter, die argumenten in haar overwegingen heeft betrokken.
Voorzover het onderdeel wil betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij tevens aandacht moest besteden aan andere factoren, met uitzondering van de niet-kenbare bedoelingen van degenen die het reglement hebben geredigeerd, faalt het reeds omdat [eiser] in hoger beroep slechts heeft aangevoerd dat de in het reglement voorkomende woorden "werknemer" en "deelnemer" ruim moeten worden geïnterpreteerd, en geen - buiten de tekst van het reglement gelegen - factoren heeft genoemd waarmee de rechtbank bij de uitleg rekening diende te houden.
3.3.2 De onderdelen 3 en 4, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de art. 1 en 5 lid 1 van het reglement aldus moeten worden uitgelegd dat slechts degene die op het moment waarop het recht op een WAO-uitkering ontstaat een arbeidsovereenkomst heeft met Allied, recht heeft op de WAO-aanvulling en derhalve als deelnemer in de zin van het reglement heeft te gelden. De onderdelen, die erop neerkomen dat die uitleg onbegrijpelijk is nu het erom ging een voorziening te bieden voor ieder die aanspraak had op een WAO-uitkering mits hij op de eerste ziektedag in dienst was van Allied, falen. De door de rechtbank gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van de stellingen van partijen geen nadere motivering. Nu [eiser] op 28 juni 1995 recht kreeg op een WAO-uitkering, terwijl aan zijn dienstverband met Allied reeds op 1 juli 1994 een einde was gekomen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat [eiser] geen recht heeft op de WAO-aanvulling.
3.3.3 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Allied begroot op € 158,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.