ECLI:NL:HR:2004:AO3872

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/029HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alimentatieverplichtingen na echtscheiding en de aanvang van de termijn voor limitering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in eerste aanleg niet op het verzoek van de man gereageerd, die de rechtbank had verzocht om zijn alimentatieverplichting te beëindigen. De rechtbank te Rotterdam heeft op 24 augustus 2001 het verzoek van de man toegewezen en vastgesteld dat zijn alimentatieverplichting per 7 juli 2001 is geëindigd. De vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 27 november 2002 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de vraag behandeld of de termijn van vijftien jaren, zoals bedoeld in de overgangsregeling van artikel II lid 2 van de Wijzigingswet Alimentatie (WLA), aanvangt op de datum van ontbinding van het huwelijk of op de datum waarop de verplichting tot betaling van levensonderhoud is ontstaan. Het hof had geoordeeld dat de termijn aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de bepalingen van de overgangsregeling van de WLA beslissend zijn voor de toepassing van de regels van overgangsrecht voor 'oude gevallen'. Dit betekent dat de aanvang van de termijn voor alimentatie afhankelijk is van de datum waarop de verplichting tot betaling van levensonderhoud is ontstaan, en niet van de ontbinding van het huwelijk.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van alimentatieverplichtingen en de toepassing van de WLA in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

14 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/029HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juni 2001 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van 7 juli 2001 de plicht van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te beëindigen, althans de door hem aan haar verschuldigde uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 augustus 2001 het verzoek van de man toegewezen en vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man per 7 juli 2001 is geëindigd.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 27 november 2002 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren.
(ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor zichzelf van ƒ 1.500,-- per maand.
(iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In dit vonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank alsnog later heeft beslist op de alimentatievordering van de vrouw.
(iv) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op ƒ 1.000,-- per maand, met ingang van 1 januari 1994.
3.2 De man heeft zich tot de rechtbank gewend, met het verzoek te bepalen dat de alimentatie met ingang van 7 juli 2001 zou worden beëindigd. De rechtbank heeft beslist zoals verzocht. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.
3.3 In cassatie gaat het alleen om de vraag of de termijn van vijftien jaren als bedoeld in de overgangsregeling van art. II lid 2 WLA aanvangt op de datum van ontbinding van het huwelijk (de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis onderscheidenlijk de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) dan wel op de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen.
3.4.1 Het hof heeft in rov. 7a geoordeeld dat de termijn van vijftien jaren als bedoeld in artikel II lid 2 WLA aanvangt op het moment van ontbinding van het huwelijk, dus op de datum dat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, derhalve - in dit geval - op 7 juli 1986. Het hof heeft in rov. 7c voor dit oordeel aansluiting gezocht bij de huidige wettelijke regeling voor limitering, zoals die geldt krachtens de WLA, in welke regeling de ontbindingsdatum bepalend is voor de aanvang van de termijn van (in beginsel) twaalf jaren.
3.4.2 Het hof miskent dat in de overgangsregeling van art. II WLA geen aansluiting is gezocht bij de door de WLA ingevoerde limiteringsregeling voor "nieuwe gevallen" (uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen), inhoudende dat de verplichting tot levensonderhoud in beginsel van rechtswege eindigt na een termijn van twaalf jaren die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:157 lid 4 BW). Uit de tekst van art. II WLA en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, zoals geschetst en aangehaald in nr. 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat beslissend voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht voor "oude gevallen" (uitkeringen tot levensonderhoud die door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen vóór inwerkingtreding van die wet) is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Het middel, dat een daartoe strekkend betoog bevat, slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.