ECLI:NL:HR:2004:AO3870

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/011HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake ouderlijk gezag en omgangsregeling voor minderjarig kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het ouderlijk gezag en de omgangsregeling van een minderjarig kind. De verzoekster, een vrouw wonende in Spanje, had cassatie ingesteld tegen de beslissingen van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man, de verweerder in cassatie, had eerder verzocht om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen en een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank te Maastricht had in eerdere beschikkingen bepaald dat de vrouw het ouderlijk gezag over het kind alleen uitoefent, en een omgangsregeling vastgesteld. De man ging in hoger beroep, maar het hof heeft de verzoeken van de vrouw om alleen het ouderlijk gezag te krijgen afgewezen en de eerdere beslissingen van de rechtbank bevestigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de vrouw in het cassatiemiddel niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad stelde vast dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad was dus om het beroep van de vrouw te verwerpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken in stand bleven. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk met betrekking tot het ouderlijk gezag en de omgangsregelingen in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

9 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/011HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats], Spanje,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 januari 2000 ter griffie van de rechtbank te Maastricht ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van der partijen minderjarig kind [de dochter], geboren te [geboorteplaats], Duitsland, op [geboortedatum] 1995, bij de man zal zijn en tevens dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld tussen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - en voornoemde minderjarige.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en daarnaast verzocht de beschikking van deze rechtbank van 4 maart 1999 in die zin te wijzigen dat primair de vrouw voortaan het ouderlijk gezag over der partijen minderjarig kind alleen uitoefent, subsidiair te bepalen c.q. te bevestigen dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw zal zijn.
De rechtbank heeft bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 24 maart 2000 met wijziging van haar beschikking van 4 maart 1999 bepaald dat de vrouw alleen het ouderlijk gezag heeft over voornoemde minderjarige, en een omgangsregeling vastgesteld zoals in het dictum van deze beschikking omschreven. Voorts heeft de rechtbank de definitieve beslissing met betrekking tot het gezag en de omgang aangehouden teneinde de raad voor de kinderbescherming in de gelegenheid te stellen daaromtrent een nader onderzoek te verrichten en de rechtbank van het verloop daarvan middels een rapport te berichten.
Bij eindbeschikking van 14 november 2001 heeft de rechtbank met wijziging van haar beschikking van 4 maart 1999 bepaald, dat de vrouw alleen het ouderlijk gezag heeft over het kind, een omgangsregeling vastgesteld zoals in het dictum van deze beschikking is omschreven, het meer of anders verzochte afgewezen, en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenbeschikking van 28 mei 2002 heeft het hof de raad voor de kinderbescherming verzocht te berichten als in de rechtsoverwegingen 4.3.8 en 4.3.9 van deze beschikking aangegeven. Bij eindbeschikking van 22 oktober 2002 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het ouderlijk gezag en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw om haar alleen te belasten met dit gezag afgewezen, de beschikking voor het overige bekrachtigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikkingen van het hof van 28 mei 2002 en 22 oktober 2002 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep voor zover het is gericht tegen de eindbeschikking van het hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar beroep tegen de tussenbeschikking van het hof.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 april 2004.