ECLI:NL:HR:2004:AO3852

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/258HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring en aansprakelijkheid bij internationaal vervoer van goederen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door N.V. Interpolis Schade en een tweede eiseres tegen een verweerster in cassatie. De zaak betreft een geschil over aansprakelijkheid en verjaring in het kader van een internationaal transport van goederen, waarbij een partij textiel tijdens het vervoer is gestolen. De feiten zijn als volgt: Eiseres 2 had de verweerster opdracht gegeven om textiel van een vestigingsplaats naar Napels te vervoeren. Tijdens het transport werd de chauffeur overvallen en de lading werd gestolen. Eiseres 2 had de lading verzekerd bij Interpolis, die vervolgens de schade heeft vergoed aan eiseres 2. Verweerster heeft vervolgens een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank heeft de vordering van verweerster afgewezen en de reconventionele vordering van Interpolis toegewezen. Verweerster ging in hoger beroep, maar het gerechtshof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde dat verweerster niet aansprakelijk was voor de schade. Eiseres 2 en Interpolis hebben cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld, met name de vraag of verweerster zich kon beroepen op verjaring van de reconventionele vordering van Interpolis en eiseres 2. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaring niet was gestuit door de dagvaarding van verweerster en dat het beroep op verjaring niet onaanvaardbaar was. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde Interpolis en eiseres 2 in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/258HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
2. [Eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploten van 6 en 24 november 1997 eiseressen tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Interpolis en [eiseres 2] - onderscheidenlijk [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]), gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en na te melden verklaring voor recht gevorderd.
Interpolis en [eiseres 2] hebben de vordering bestreden en in reconventie, na wijziging van eis, gevorderd [verweerster] te veroordelen aan Interpolis subsidiair aan [eiseres 2] te betalen een bedrag van ƒ 200.593,--, subsidiair SDR 40.733,70, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant te rekenen naar de koers van de dag van betaling, te vermeerderen met 5% rente per jaar vanaf 14 mei 1997.
[Betrokkene 1] is niet verschenen.
[verweerster] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 november 1999 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie [verweerster] veroordeeld om aan Interpolis te betalen een bedrag van ƒ 200.593,--, te vermeerderen met 5% rente per jaar vanaf 14 mei 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 18 juni 2002 heeft het hof in conventie en in reconventie het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 25 november 1999 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, in conventie voor recht verklaard dat [verweerster] noch jegens Interpolis, noch jegens [eiseres 2], noch jegens [betrokkene 1] (meer) aansprakelijk is voor de schade als gevolg van diefstal van (haar vrachtwagencombinatie met daarin) de voor [betrokkene 1] bestemde zending textiel tijdens transport van Voorthuizen naar Napels op 14 mei 1997 en in reconventie Interpolis en [eiseres 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Interpolis en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Interpolis en [eiseres 2] heeft bij brief van 26 februari 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie, waarin het met name gaat om de vraag of [verweerster] met betrekking tot de hiervoor onder 1 vermelde reconventionele vordering van Interpolis en [eiseres 2] een beroep op verjaring toekomt, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres 2] heeft aan [verweerster] opdracht gegeven tot vervoer over de weg van een partij textiel van [vestigingsplaats] naar Napels, Italië. Daar moesten de zaken worden afgegeven aan [betrokkene 1]. Op 9 mei 1997 heeft [verweerster] de te vervoeren 957 dozen textiel met een factuurwaarde van ƒ 200.593,-- in ontvangst genomen.
(ii) De chauffeur van [verweerster], [betrokkene 2], is in de nacht van 13 op 14 mei 1997 op een parkeerplaats langs de A1/E35, tussen Florence en Bologna, ter hoogte van Orte overvallen en vervolgens, nadat hij met zijn vrachtwagencombinatie naar elders was vervoerd, van de lading beroofd.
(iii) [Eiseres 2] had de lading bij Interpolis verzekerd tegen onder meer diefstal. Interpolis heeft [eiseres 2] schadeloos gesteld door betaling van ƒ 200.593,--.
3.2 [Verweerster] heeft zich tot de rechtbank gewend ter verkrijging van een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is voor de schade tengevolge van de diefstal, althans dat haar aansprakelijkheid op grond van art. 23 lid 3 CMR beperkt is tot de tegenwaarde van SDR 40.733,70. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] afgewezen en de primaire reconventionele vordering van Interpolis, strekkende tot betaling van ƒ 200.593,--, toegewezen.
In hoger beroep heeft [verweerster] zich in haar grief 3 erop beroepen dat de reconventionele vordering verjaard was nu deze niet binnen de in art. 32 lid 1 CMR genoemde termijn van een jaar is ingesteld. Het hof, van oordeel dat aan de zijde van [verweerster] geen sprake was van opzet of van met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 lid 1 en art. 32 lid 1 CMR, heeft dit beroep gegrond bevonden.
Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daartoe kort weergegeven het volgende overwogen. Anders dan Interpolis en [eiseres 2] hebben gesteld, is de verjaring van hun reconventionele vordering niet gestuit door de inleidende dagvaarding. Onder "het instellen van een eis" als bedoeld in art. 3:316 BW is immers slechts te verstaan het instellen van een eis van de zijde van de gerechtigde(n), zijnde in dit geval Interpolis en/of [eiseres 2] (rov. 4.9). Ook het betoog van Interpolis en [eiseres 2] dat het beroep van [verweerster] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet worden verworpen (rov. 4.10).
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de hiervoor vermelde oordelen van het hof in zijn rov. 4.9. Naar het onderdeel betoogt, heeft het hof miskend dat een eis van de wederpartij van de gerechtigde wel stuitende werking heeft indien deze, zoals in dit geval, strekt tot het uitspreken van een verklaring voor recht die inhoudt of erop neerkomt, dat de door de gerechtigde gepretendeerde vordering niet bestaat (en die eis dus in feite enkel het spiegelbeeld vormt van de vordering die de gerechtigde op de wederpartij meent te hebben). In dat geval, zo besluit het onderdeel, is immers geheel aan de ratio en strekking van de verjarings- en stuitingsregels voldaan doordat de wederpartij de vordering zelf reeds aan de rechter ter beoordeling heeft voorgelegd.
3.3.2 Het onderdeel faalt omdat de bestreden oordelen van het hof juist zijn. Zoals ook het hof heeft overwogen, volgt uit de tekst van art. 3:316 BW en de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 932 e.v.) dat onder "het instellen van een eis" in dat artikel slechts is te begrijpen het instellen van een eis van de zijde van de gerechtigde (schuldeiser) en niet mede het geval dat de wederpartij (schuldenaar) een eis instelt welke ertoe strekt dat in rechte wordt vastgesteld dat de door de gerechtigde gepretendeerde vordering niet bestaat. Dat de ratio en strekking van de verjarings- en stuitingsregels tot een ander oordeel zouden moeten leiden, valt niet in te zien. Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, zijn ratio en strekking van genoemde regels niet daarin gelegen dat de zaak tijdig aan de rechter wordt voorgelegd.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tevergeefs met een rechts- en een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel dat het door [verweerster] gedane beroep op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtsklacht neemt tot uitgangspunt a) dat de gerechtigde, indien zijn wederpartij de vordering reeds aan de rechter heeft voorgelegd op de wijze als [verweerster] heeft gedaan, erop mag vertrouwen dat de rechter zich over de vordering zal uitspreken en b) dat in een dergelijk geval geheel is voldaan aan de, ook in onderdeel 1 bedoelde, ratio en strekking van de verjarings- en stuitingsregels.
Het een noch het ander kan evenwel als juist worden aanvaard. Anders dan het onderdeel betoogt, geeft het bestreden oordeel van het hof dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven en is ook niet onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel 3 ten slotte klaagt dat het hof heeft miskend dat in het aan de rechter voorleggen van de zaak door [verweerster] in beginsel een afstand ligt besloten - in elk geval voor de duur van de procedure - van het recht zich te beroepen op verjaring van de vordering. Volgens het onderdeel is van zodanige afstand sprake omdat de handelwijze van [verweerster] - het vóór het verstrijken van de verjaringstermijn vorderen van de onderhavige verklaring voor recht - impliceert dat zij niet de voltooiing van de verjaring wilde nastreven en dus aangaf geen beroep op verjaring te willen doen.
Ingevolge art. 3:322 lid 3 BW kan evenwel geen afstand van verjaring worden gedaan voordat de verjaring is voltooid, zodat ook dit onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Interpolis en [eiseres 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.