30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01839/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 februari 2002, nummer 21/000363-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1961, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks terwijl hij bestuurder is", 2. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 3. "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van € 225.000,--, subsidiair 660 dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, dat de opgelegde straf zal worden verminderd, dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal van de opgelegde geldboete één jaar hechtenis zal worden toegepast, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 18 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 februari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof onder meer een geldboete van € 225.000,-- en daarbij - in strijd met art. 24c Sr - 660 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd.
4.2. Art. 24c, derde lid, Sr schrijft - voorzover hier van belang - voor dat de vervangende hechtenis ten hoogste een jaar beloopt. De door het Hof opgelegde vervangende hechtenis is met dit voorschrift in strijd. De Hoge Raad zal deze misslag verbeteren.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de raadsman van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet heeft toegestaan ter terechtzitting van het Hof van 28 januari 2002 de verdediging te voeren. Ter toelichting wordt daartoe aangevoerd dat het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2001 (NJ 2002, 77) niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen nu de verdediging daarop niet heeft kunnen anticiperen met het gevolg dat de raadsman die ontwikkeling niet met de verdachte heeft kunnen bespreken en hij van de verdachte, met wie hij geen contact had, geen machtiging als bedoeld in art. 279 Sv heeft kunnen verkrijgen.
5.2.1. Het in het middel bedoelde arrest bevat de beslissing dat een raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de niet ter terechtzitting verschenen verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.
5.2.2. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen nadat de onderhavige zaak op 18 april 2001 en op 3 september 2001 ter terechtzitting had gediend doch enige maanden voordat het onderzoek van de zaak ter terechtzitting van 28 januari 2002 werd voortgezet en gesloten.
5.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2002 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De verdachte genaamd:
(...)
is niet verschenen.
(...)
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik vervang mijn kantoorgenoot, Mr. A. Moszkowicz. Ik heb geen contact gehad met mijn cliënt. Ik ben niet gemachtigd tot het voeren van de verdediging.
De voorzitter verzoekt de raadsvrouw zich uit te laten over haar positie, gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Bouterse, betreffende de bevoegdheden ter terechtzitting van de niet-gemachtigde raadsvrouw.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben van mening dat ik geen verzoeken mag doen, maar dat ik wel het woord ter verdediging mag voeren.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter [mede], zakelijk weergegeven:
Deze zitting is de derde op rij in de behandeling van onderhavige zaak in hoger beroep. Verdachte is in deze zaak in hoger beroep nimmer verschenen en heeft evenmin iets van zich laten horen. Ook bij de behandeling in eerste aanleg van de onderhavige strafzaak is verdachte niet verschenen. Voorts is van belang dat één dag na de uitspraak in eerste aanleg namens verdachte hoger beroep is ingesteld. Derhalve moet verdachte weten dat de zaak zal dienen. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat verdachte zich in hoger beroep door een andere gekozen raadsman/raadsvrouw laat bijstaan, dan in eerste aanleg.
Voorts heeft verdachte weliswaar telkens zijn raadsman/raadsvrouw ter terechtzitting laten verschijnen met het kennelijk doel daar verzoeken namens hem te doen, maar hij heeft er ook voor gekozen deze advocaat niet te machtigen tot het voeren van zijn verdediging.
Deze feiten en omstandigheden kunnen in hun onderlinge samenhang tot geen andere conclusie nopen dan dat de raadsvrouw hier de verdediging niet kan voeren. Daaraan kan niet afdoen dat in deze strafzaak ter terechtzitting van het hof telkens een raadsman of raadsvrouw is verschenen en dat hij/zij in de periode vóór voormelde uitspraak van de Hoge Raad in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren en verzoeken te doen."
5.4. Wat er zij van de stelling dat de verdediging na het instellen van het hoger beroep niet tijdig rekening heeft kunnen houden met de door de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest gegeven beslissing, uit het verhandelde ter terechtzitting van 28 januari 2002 volgt dat de verdediging in elk geval bij die gelegenheid met die uitspraak bekend was. Daarvan uitgaande lag het op de weg van de verdediging overeenkomstig dat arrest ter terechtzitting aanhouding te vragen voor het alsnog verkrijgen van de vereiste machtiging teneinde te voorkomen dat zij niet het woord ter verdediging zou mogen voeren. Uit de enkele opmerking van de raadsvrouwe dat zij geen contact had gehad met de verdachte, volgt immers niet dat het onmogelijk was dat contact met hem te leggen. Voorts was, naar het Hof heeft overwogen - welk oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is - de verdachte ervan op de hoogte dat hoger beroep was ingesteld en heeft hij nadien ten behoeve van de behandeling in hoger beroep een andere raadsman gekozen. Van hem mag onder die omstandigheden worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt teneinde voor zijn raadsman bereikbaar te zijn. Gelet op het vorenoverwogene geeft het oordeel van het Hof dat de raadsvrouwe niet het woord ter verdediging behoorde te krijgen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaar en zeven maanden beloopt;
Vermindert de opgelegde vervangende hechtenis in die zin dat deze één jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.